Welbespaakt

Verenigde Staten Noord-Zuid

May 24, 2022 | 56 minuutjes lezen

Het plan

Net als drie jaar geleden beginnen Susan en ik met fietsen in het dichtbevolkte deel van Canada. Toen fietsten we naar de noorderburen van de Canadezen, het nogal tot de verbeelding sprekende volk van de eskimo’s. Nu gaan we naar het zuiden, waar ook een roemrucht volk woont: de Amerikanen.

Ze hebben ons Coca-Cola gegeven, en spijkerbroeken, en Twitter. Nationale Parken en de atoombom. Televisiedominees en de LGBT-regenboogvlag. De eerste mens op de maan en de woorden “cool” en “chill”. Reden genoeg om eens te gaan kijken.

Als je vanaf de woonst van Susan vier weken naar het zuiden fietst zou je zo ongeveer in New Orleans moeten zijn, waar het land ophoudt en de Golf van Mexico begint. Het is ook een plaats die rijk is aan geschiedenis: het stond in de koloniale tijd onder Frans, Spaans en Engels bewind, het is de swingende bakermat van de jazz, en net als West-Nederland is de stad gedwongen tot een voortdurende strijd tegen het water om niet in een moeras te veranderen. Daarom bombarderen we New Orleans tot inspirerend einddoel van de onderneming.

Aanvankelijk dacht ik erover muziek als thema aan te houden en dan via Detroit (Motown!), Nashville, Memphis en de Mississippi-delta naar New Orleans te fietsen. Nadeel daarvan is dat je een hoop moet omrijden om alle met muziekhistorie beladen plaatsen aan te doen en je daarbij veel over saaie drukke vlakke hoofdwegen zult rijden. Dus kiezen we ervoor in plaats daarvan door de Appalachen te rijden in de hoop dat we daar rustige bergweggetjes vinden waarop je lekkerder kunt fietsen.

Nou heb ik al eens eerder in Amerika gefietst: in 2009 fietste ik met m’n vader van Washington, DC naar Montréal. Wat ik me herinner: joviale mensen, eindeloze villawijken tussen Washington en New York, eindeloze dennenwouden tussen New York en Montréal, en een gevoel van thuiskomen in het bruisende Montréal waar je je op de lange zomervaonden fietsend van terrasje naar terrasje verplaatst, bijna net als in Utrecht of Amsterdam.

Sinds die tijd ben ik natuurlijk enorm veranderd. Toen was ik een student wiens referentiekader bestond uit Didam en Utrecht. Nu ben ik een doorgewinterde softwaretechnicus die met softwareteams in Oekraïne en Canada heeft gewerkt, en een fietsverslaafde die tientallen Warmshowers-gasten van alle bewoonde continenten behalve Afrika heeft ontvangen en tienduizenden kilometers buiten Nederland heeft gefietst, van Sint-Petersburg tot de Westelijke Sahara en van de Noordelijke IJszee tot Washington, DC dus. Ik hoop dat ik nu wat opener en empathischer tegenover de Amerikanen sta dan dertien jaar geleden, toen ik met mijn vader een houding van “rare jongens, die Amerikanen” had.

De voorbereiding

Het begin van de tocht ligt dus in London, Ontario. Daar geraken bleek al meer voeten in de aarde te hebben dan geanticipeerd: ik miste mijn vliegtuig na vierenhalf uur in de rij te hebben gestaan. Gelukkig waren KLM en de Indiase klantenservice van vliegwinkel.nl de kwaaisten niet en mocht ik het zonder extra te betalen de volgende dag opnieuw proberen. Met dank aan voorkennis over welke rij ik moest hebben, en een ruime vertraging van het vliegtuig, haalde ik het bij de tweede poging wel.

In Canada aangekomen moet ik eerst mijn fiets nog grondig opkalefateren. Die heeft sinds de rit naar de Noordelijke IJszee vooral veel in de kelder gestaan, behalve tijdens de winter van vorig jaar toen ik in London verbleef en ik hem in de sneeuw en de pekel nog regelmatig gebruikt heb voor ritjes naar de supermarkt of gitaarles. De verroeste ketting is zo vervangen, maar de vastgeroeste voorderailleur gaat slechts met tegenzin bewegen. Het achterwiel is helemaal aan vervanging toe wegens een versleten remvlak en een verbogen as. Fietsspullen zijn echter lastig te krijgen op het moment, en daardoor blijft het zelf in elkaar zetten van een nieuw wiel uit losse onderdelen over als de enige manier om snerende opmerkingen van mijn broer over niet-matchende wielen te vermijden. Gelukkig leent de schommelbank in de achtertuin zich prima als werkstandaard voor wat fietsenmakerij:

Haast om te vertrekken maken we nog niet omdat het ‘s nachts nog een graad of vier vriest en er overdag sneeuwbuien langskomen:

De aanloop

De ochtend van donderdag 28 april is de laatste waarvoor echte vorst verwacht wordt. Die dag beginnen we dus met fietsen nadat we de eerste koude uren met allerhande uitstelgedrag vermijden. Laat in de ochtend verlaten we goed ingepakt de suburbane villa van Susans ouders en doorkruisen we London van noord naar zuid om daarna voor twee dagen de glooiende akkers van Zuidwest-Ontario door te fietsen. ‘s Nachts is het nog steeds rond het vriespunt dus we slapen in motels die we makkelijk kunnen zoeken met Susans telefoon. Het is achteraf bezien een soort fietsparadijs: veel rustige landweggetjes, geen steile hellingen, leuke kroegen in Selkirk en Dunnville en naarmate je dichter bij de grens komt ook steeds meer doorgaande vrijliggende fietspaden. Het voelt voor ons echter niet paradijselijk: de ongetrainde lijven protesteren en waar we gehoopt hadden de tweede dag al de VS in te fietsen, slapen we twee nachten in Canada.

Amerika in

Op dag 3 begint het dan te lijken op wat we in gedachten hadden. Het is warm, het is zonnig, en de hardshells en fleecevesten en handschoenen doen we één voor één uit. We steken de grens over naar de VS over de Peace Bridge tussen Fort Erie en Buffalo waar we te maken hebben met een katerige grenswacht die hardop “shit!” roept als hij hoort dat ik nog geen ESTA-formulier heb ingevuld, en nog eens als hij niet meteen wijs wordt uit mijn gele boekje met vaccinaties.

Nou gaat het sinds de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2016 vaak over de Rust Belt, waar allemaal werkloze ex-fabrieksarbeiders verslaafd zouden zitten zijn aan de zware pijnstillers in verkrottende huizen, zodat ze uit wanhoop dan maar op Donald Trump zijn gaan stemmen. Als er zo’n Rust Belt bestaat, dan zou Buffalo daar een voorbeeldstad van moeten zijn. Al sinds de opkomst van de spoorwegen en de aanleg van het Welland Canal in de negentiende eeuw is Buffalo, gebouwd aan de monding van het Eriekanaal, op z’n retour. Om minder afhankelijk te zijn van graanoverslag is men indertijd staal gaan maken, en zoals je weet is dat nou ook geen industrie die momenteel enorm in de lift zit in de ontwikkelde wereld.

Toch is dat totaal niet de indruk die wij deze zaterdagmiddag krijgen. De huizen in de oude wijken rond het centrum staan er netjes bij. Mensen wandelen en fietsen op de vrije weekenddag door de wijk en vanaf het terras van kloppend gentrificatiehart Foibles kijken we toe hoe bij het huis aan de overkant van de straat op de oprit een fiets wordt gerepareerd. Als we verder rijden blijkt dat de stad prima fietspaden en -stroken voor ons heeft voorzien en zonder veel verkeersellende komen we de stad ook weer uit. In Hamburg, New York staan we tussen de grootouders met kleinkinderen in de rij voor een ijsje en krijgen we kampeerplekadvies van een plaatselijke fietskoerier. Het leven is goed in the land of the free.

Waar pieken zijn zijn ook vaak dalen, en dalen hebben we de volgende morgen letterlijk en figuurlijk te maken. We hebben gekampeerd op de vlakke bodem van het dal van de Cattaraugus Creek bij Zoar, New York:

En om van daar bij een winkel of een restaurant te komen moet je zo’n 150 meter omhoog en zo’n 18 kilometer naar het zuiden, naar een dorp met de hippe naam Cattaraugus. Ons eten en drinken zijn op en de ochtenden zijn nog steeds niet bepaald warm. We zijn dan ook erg blij als we tegen half elf de “voerfabriek” van Jenny Lee ontwaren. Vervolgens hebben we daar een uur of twee onbeschaamd zitten bunkeren:

Aan het begin van de middag hebben we echt geen excuses meer om langer te blijven hangen en vervolgen we onze weg naar het zuiden, naar de staat Pennsylvania.

Net de Ardennen

Als je van Cattaraugus naar het zuiden fietst kom je na een halve dag rijden in Pennsylvania. En tijdens die halve dag rijden verandert het landschap in iets wat je met wat goede wil “bergen” kunt noemen, wat het voor ons ook een week of twee zal blijven.

Heel overtuigende bergen zijn het dus niet zoals je merkt. Ze zijn netjes afgerond, slechts een paar honderd meter hoog en begroeid met loofbos. Waar je de rotsen aan de oppervlakte kunt zien, lijkt het een soort lei- of schalie-achtig spul. Kortom: de natuur lijkt hier op de Ardennen.

Wat anders is dan in de Ardennen is wat de mensen in het landschap uitspoken. De bergen van Pennsylvania trekken einzelgänger, mountain men die graag eigen grond hebben om daarop zonder pottenkijkers hun eigen boontjes te doppen. Om bevoegde en onbevoegde pottenkijkers af te schrikken zetten ze verschillende technieken in; denk aan agressieve honden, grote hopen afval en autowrakken rondom hun woon-trailer, of bordjes met opschriften als “No one is welcome” of “I own firearms and a backhoe” (een backhoe is zo’n minigraver waarmee kabelsleuven in je straat worden uitgegraven). Dikwijls hangen er ook plakkaten en vlaggen die steun betuigen aan de politieke ambities van Donald Trump, of aan andere conservatieve paradepaardjes zoals de politie en het Second Amendment (recht om wapens te bezitten en te dragen).

Wat dan wel weer op de Ardennen lijkt is de ruime beschikbaarheid van vrijliggende fietspaden over voormalige spoorwegen. Het is fijn fietsen zonder auto’s maar ze zijn vaak onverhard en vrij zacht door het vooralsnog regenachtige weer. De dagafstanden vallen ons tegen en we beloven aan elkaar dat we nu echt eens moeten gaan opschieten.

Als je dan zo bezig bent samen kilometers weg te werken praat je minder met elkaar. En dat geeft me dan weer de kans goed naar de omgeving te kijken. Toen we in Ontario vertrokken was de natuur, op een paar stinsenplanten na, nog bruin. Hier in Pennsylvania begint er een lichtgroene waas te zien te zijn over de loofbossen. Paardenbloemen en kersenbomen staan in bloei langs de weg. De smalle bergdalen bieden geen ruimte voor de suburbs en megawinkels waar Amerika om bekend staat en de meeste stadjes hebben een vooroorlogse charme bewaard met vrijstaande houten huizen, buurtwinkels en cafeetjes en mensen die vanaf de porch de buren groeten.

Hoewel het hier stikt van de conservatieve propaganda in de openbare ruimte is er niemand die daar tegen ons over begint, behalve Dave, een tachtiger langs Route 219 die een moedige poging doet ons tot het pro-life-kamp te bekeren door ons voor te houden dat de invasie in Oekraïne een straf van God is voor de moorden op ongeboren baby’s die in Amerika worden gepleegd. Wij doen dan weer moedige pogingen het gesprek terug te sturen naar de fietsen waar het in de eerste plaats over begonnen was. Een dag later treffen we bij Somerset, Pennsylvania een fietsenmaker die behalve foldertjes van de Adventure Cycling Association ook pro-life-flyers op de toonbank heeft liggen. Gelukkig lijkt fietsen nog niet te zijn gepolitiseerd in Amerika.

In Somerset tanken we weer even goed bij voor we aan een lang stuk zonder winkels beginnen:

Zoals je ziet zijn vegetarische alternatieven op de menukaart in deze streken geen verplicht nummertje voor de horeca. Wel is het een prachtige streek om minstens éénmaal per dag de diner te waarderen, het pretentieloze Amerikaanse restaurant met frietjes en burgers waar je overal ketchup overheen gooit en waar bekend wordt verondersteld dat je voor je eieren kunt kiezen of je ze sunny side up of over easy of scrambled wilt en dat je bij een salade kunt kiezen uit de opties French, ranch, thousand islands, honey mustard en blue cheese voor je dressing.

Om toch even op muziek terug te komen: ik las ergens een interview met Daniël Lohues waarin hij beweert dat hij ieder jaar een maand naar Amerika gaat voor inspiratie. En na een paar dagen langs de country roads van upstate New York en Pennsylvania denk ik hem al te begrijpen. De Amerikaanse plattelanders hebben een stugheid en een fatalisme dat me verbaast. Ik begin geen lastige gesprekken over politiek of religie, maar in de keuzes die mensen maken lijkt het erop dat ze hun eigen invloed nooit groot inschatten. Waar in Nederland, of op Twitter, iedereen wel wat vindt van klimaatverandering of de omgang met het koloniale verleden of vluchtelingencrises of andere grote wereldomvattende kwesties, daar halen de mensen hier de schouders op over alles wat hun dagelijkse routines overstijgt. En ze gaan al helemaal hun betrokkenheid bij grote kwesties niet breed uitmeten om zichzelf te profileren. Niemand gaat als eerste in het dorp met een Tesla rijden, of een regenboogvlag uithangen uit solidariteit met LGBTQ’ers die ze niet in het echt kennen, om te laten zien hoe goed ze wel niet bezig zijn. Mensen gaan hier hun eigen vertrouwde gang en hebben geen behoefte daarover ongevraagd commentaar te krijgen of te geven.

Vanuit Amsterdams progressief perspectief kun je het makkelijk kortzichtig noemen - met deze mentaliteit los je de grote wereldproblemen natuurlijk nooit op. Toch kan ik er ook eerlijkheid in zien. Mensen hier vinden grote luide pick-uptrucks mooi en handig en daar gaan ze niet over liegen omdat de laatste mode uit Californië of West-Europa ze dat voorschrijft.

Motivatie beneden Mason-Dixon

Op de stevige maaltijd uit Somerset bereiken we diezelfde dag nog de grens van Pennsylvania en Maryland, die de beruchte Mason-Dixon line volgt die langs het fietspad dus ook uitgebreid is aangegeven:

De reden dat mensen er zo’n poeha om maken is dat de grenslijn geldt als de grens tussen “het Noorden” en “het Zuiden”. Ooit was het de grens tussen staten met slavernij en staten zonder. Tijdens de burgeroorlog claimden de afgescheiden staten een grondgebied tot aan hier. En tegenwoordig kun je het met een beetje fantasie nog zien als de noordgrens van het gebied waar mensen “y’all” zeggen als ze “jullie” bedoelen en waar mensen liever kip in de frituur gooien dan een hamburger of een hotdog bestellen.

Hoewel het land achter Mason-Dixon dus het zuiden is is het er niet onverdeeld zonnig. De eerste hele dag, van Frostburg, Maryland naar Petersburg, West Virginia, is de eerste zomerse dag onder een blauwe hemel. We komen in de Ridge-and-Valley Appalachians, de op iedere van reliëfschaduwen voorziene kaart van Amerika herkenbare gordel van langgerekte heuvelruggen parallel aan de oostkust. Traditiegetrouw vergeet ik op zo’n eerste zomerdag de zonnebrand zodat ik stevig verbrand. Ook is dit de dag dat de eerste spaak in mijn zelfgebouwde achterwiel breekt. Het is een van binnen naar buiten door de flens gestoken spaak aan de aandrijfzijde van de fiets, dus bij gebrek aan een cassette-afnemer is het niet mogelijk die onderweg te vervangen. Een blik op de kaart leert dat de dichtstbijzijnde fietsenmaker langs de route nog dagen weg is, dus veel meer dan er het beste van hopen zit er voor ons niet op.

De dag daarna fietsen we van Petersburg naar Warm Springs in bijna voortdurende regen. Als we in een dorp in een café aanleggen, zien we op tv hoe tweehonderd kilometer westelijker in Charleston de auto’s door de straten drijven. We doen maar zo’n krappe honderd kilometer per dag en we snappen dat we in dit tempo niet bij New Orleans gaan komen. Wat moeten we doen? Harder fietsen of kijken of we in het zuiden een stuk de trein kunnen pakken? Bij een beraad in de diner in Petersburg hadden we besloten in ieder geval deze regendag een lekker warm hotel in Warm Springs te gaan bereiken. Daar kunnen we dan de verdere strategie plannen.

Tegen zonsondergang rollen we dan de parkeerplaats op van het vrij sjieke hotel in Warm Springs, Virginia. Deze foto laat goed zien hoe we net op tijd waren voor de heftigste regen overkwam:

We komen bij onder het genot van een echte maaltijd in het restaurant in het voormalige County Courthouse (gemeentehuis zeg maar), waar aanstaand arts Susan aandachtig kan meeluisteren met twee ballerige heren die een tafeltje verderop hun zakelijke plannen in de farma-business bespreken. Ook de volgende morgen blijven we in herstelmodus. Bij een ontbijt van muffins en andere zoetigheid besluiten we dat we het liefst fietsend in New Orleans aankomen, zelfs als we zo nodig eerder een stuk de trein nemen. En dat we de komende dagen willen doorfietsen om in drie dagen in Damascus, Virginia, aan te komen waar fietsenmakers zijn die het achterwiel van mijn fiets kunnen repareren.

Appalachian Trail

Deze dagen in West Virginia en Virginia zijn bij nader inzien ook het hoogste en meest afgelegen stuk van de hele tocht van London naar New Orleans. We fietsen hele dagen tussen de 600 en 900 meter boven de zeespiegel. De wegen die we kiezen lopen door groene, drassige bergdalen waarin verspreide boerderijen langs de gezwollen beken staan. Slechts eens in de pak ‘m beet 40 kilometer kom je door een dorpje of stadje, waar je ook niet meer dan een tankstation met een fastfoodfiliaal, een kleine supermarkt en een anderhalve café of diner hoeft verwachten. De bodem van de Ridge-and-Valley-valleien golft: je rijdt vaak een half uur omhoog naar een subtiele pashoogte, en daalt dan af tot er weer een laag punt is waar het water uit de valley wegstroomt door een gap (kloof) in de ridge. De weg volgt dan de vallei en niet het water, zodat het klimmen weer begint.

De wegen zijn niet druk, omdat er nu eenmaal niet zoveel mensen zijn hier, dus het is eigenlijk vet aangenaam fietsen. En zo rijden we gezellig langs Covington (wat uit de rustieke toon valt met een enorme papierfabriek), Paint Bank (waar we bij de tot een toeristische attractie omgevormde general store mijn zevenendertigste verjaardag vieren met schandalig zoete fudge), Pembroke (waar een brug over de New River ons voert naar een verwarrend web van steenslagweggetjes in een groen heuvelland waar paars bloeiende wisteria’s sprookjesachtig uit de bomen neerdalen terwijl de boerderijhonden een goede poging doen in het sprookje mee te spelen in de rol van grote boze wolf), en tenslotte Bland, waar we na sluitingstijd van de supermarkt aankomen. De winkel van het tankstation biedt niet echt aanknopingspunten voor een serieuze maaltijd en dus gaan we broodjes van de Subway afhalen om die morgen als ontbijt te kunnen inzetten.

In ieder restaurant in Amerika staat, waarschijnlijk vanuit de overheid verplicht, bij ieder gerecht op het menu hoeveel calorieën erin zitten. De “footlong”, het belegde stuk stokbrood van 30 cm waar Subway zijn menu omheen heeft opgetuigd, staat voor iets van 450 calorieën op het bord. Dat lijkt mij niet genoeg om een dagdeel op te fietsen tot we morgenmiddag weer winkels tegenkomen.

Voor ons staat een stel van in de veertig in de rij. De vrouw bestelt een “six inch” (een halve footlong dus). De man zegt tegen de jongen achter de balie: “And I will have a footlong…” en de vrouw corrigeert hem snel met een vernietigende blik die eerst oogcontact maakt en dan naar het beginnende buikje van de man glijdt. Meneer verlaat de Subway ook met een six inch.

Als wij aan de beurt zijn bestelt Susan ook weer een “six inch”. Na haar is het mijn beurt en zeg ik “Uh, I’ll have two footlongs”. De jongen kijkt verward en begint dan gewoon een enkele footlong voor mij te maken. Als we daarmee klaar zijn vraagt hij of ik anders nog iets gewenst had. “Yes, another footlong!”. Ik krijg weer een verwarde blik maar hij gaat zonder mokken een tweede broodje voor mij beleggen. Met tweeënhalve ingepakte footlong lopen Susan en ik de zaak uit. De nacht is inmiddels gevallen en met de footlongs in de fietstas moeten we in het donker op zoek naar een kampeerplaats. We overwegen even bij een kerk te kamperen, maar aangezien daar nog mensen binnen bezig zijn laten we dat toch maar zitten. Tegenover de kerk loopt evengoed een wandelpad de wei in waar we een prima plekje vinden:

Deze laatste twee dagen voor Damascus rijden we in de omgeving van de Appalachian Trail, de meest legendarische langeafstandswandelroute op het Noord-Amerikaanse continent. Damascus is een van de weinige plaatsen in de hele 3500 kilometer van die route waarin ze door een dorp of stad loopt. Iedere wandelaar zal dus een of meer rustdagen in Damascus plannen en de hele economie van het plaatsje is gericht op buitensport. Ook andere wandel- en fietsroutes zijn door het stadje gevoerd om mee te profiteren, waaronder ook de TransAmerica Trail-fietsroute. Als we hier niet op krachten kunnen komen en een fiets gefikst kunnen krijgen, kan het nergens.

Damascus

De etappe naar Damascus rijden we vol motivatie door het vooruitzicht van een tweepersoonskamer in een bed-and-breakfast en overvloedige maaltijden in gelegenheden waar ze gewend zijn aan uitgehongerde wandelaars. Na een ijskoude morgen waar we voor het laatst onze handschoenen en dons- en fleecejacks aantrekken rollen we om 15:15 onder een schroeiende zon Damascus binnen. De bed-and-breakfast blijkt zich al bij de eerste huizen aan onze rechterhand te bevinden, en voorzien te zijn van een veranda en een hangmat. Dit begint al verdomd goed.

De bed-and-breakfast-houdster attendeert ons erop dat de monteur van de fietsverhuur van Sun Dog Outfitters met plezier reparaties uitvoert aan de fietsen van passerende langeafstandsfietsers. Onverwijld spoeden we ons daarheen om te zorgen dat de fietsen weer helemaal spic en span zijn als we morgenmiddag weer willen vertrekken.

Bij Sun Dog treffen we Dave die meteen al zijn andere werk laat vallen om zich op onze fietsen te storten. Dave vindt het goed dat ik met zijn gereedschap mijn achterwiel ga repareren terwijl hij het frame in de montagestandaard zet en de versnellingen, remmen en trapaslagers onder handen neemt. Als Dave tegen zessen naar huis wil is het wiel bijna af en is al het andere al verholpen. We spreken af dat ik de volgende morgen kan terugkomen om het wiel af te ronden en Susan en ik kunnen gaan douchen en op zoek naar avondeten.

Damascus is een beetje een zorgeloze hippie-enclave van hikers en bikers maar ook een beetje een uitgemolken toeristenkermis waar de outdoorwinkels weinig substantieels verkopen en hun vloeroppervlak vooral besteden aan goedkoop geproduceerde merchandise van de trails die er passeren. Ik kan er geen vervanging vinden voor mijn afritsbroek die op steeds meer plekken begint te scheuren.

Wat wel weer geweldig is is het ontbijt van Lady Di. We kunnen ons helemaal volproppen met ei en brood en cinnamon buns om de koolhydraat- en eiwitvoorraden weer op peil te brengen. Niet dat we meteen weer beginnen om ze aan te spreken. Tot ongeveer vier uur ‘s middags blijven we rondhangen, de plaatselijke watermolen en andere kleine attracties bekijken, en genieten van de zomerse warmte die we nu hebben bereikt. Als we op de achternamiddag dan toch in beweging komen rijden we vrijwel meteen een nieuwe staat in: Tennessee. We zijn er geen van beiden ooit geweest. Ik associëer de naam met de countrymuziek uit Nashville, de rock-‘n-roll uit Memphis en de “Tennessee whiskey” die volgens de etiketten in de flessen van Jack Daniel’s zit. Wat de staat fietsers te bieden heeft gaan we zien.

Slow Travel

Onze eerste kilometers in Tennessee zijn een prachtige lange klim door een groen dal. De weg slingert in ruime bochten, de helling is nauwelijks meer dan vals plat en voelt door de aangename temperatuur en rugwind niet eens vervelend. Avondeten koken we op de parkeerplaats in Shady Valley en daarna zetten we de tent op in een weiland net onder de pashoogte, maar wel boven de 1000 meter, de hoogste slaapplek van de trip.

De volgende morgen gaan we dus dalen. Het dal aan de andere kant is wat dichter bevolkt. Ik had al eerder in de Appalachen het gevoel gekregen dat we ongeveer één diner, café of general store tegenkomen per vier kerken. Toen we dus een stuk of vijf kerken dalend voorbijgevlogen waren wist ik dat het niet lang meer kon duren. En jawel, daar ontwaar ik aan mijn linkerhand een eettent die al vanaf 7 uur ‘s morgens stevige ontbijtkost serveert voor de Tennessiaanse rednecks:

Nou vond Susan uiteindelijk dat deze bisquits with gravy er beter uitzagen dan dat ze smaakten, maar ik verliet de tent toch in een opperbeste stemming nadat ik er een dubbele portie flapjacks naar binnen had geschoven.

Onderaan de afdaling ligt Johnson City, waarvan ik de naam al kende uit een bekend folknummer over iemand die ook van noord naar zuid de Appalachen doortrekt, maar dan liftend. De vloeiende melodie daarvan past ook mooi bij fietsend afdalen dus het zat al de hele morgen in mijn hoofd.

Eigenlijk, bedenk ik me, is liften de uiterste vorm van slow travel. Ten opzichte van gebruikelijke vormen van vervoer als treinen, vliegtuigen en auto’s ben je wandelend of op de fiets kwetsbaar en afhankelijk van het weer, van waar je onderdak en eten kunt vinden, en van hoeveel aandacht de autoriteiten aan ongemotoriseerde verkeersdeelnemers hebben besteed bij het ontwerpen van het wegennet. Maar wie gaat liften stelt zich nog afhankelijker op: zelfs voor de verplaatsing zelf is de lifter afhankelijk van behulpzame onbekenden. In die zin is het misschien veelzeggend dat ik zelf nooit ben gaan liften, maar dat Susan het wel veel heeft gedaan, en ook mij wel eens zo gek heeft gekregen. Wat zou dat dan kunnen zeggen? Dat Susan meer vertrouwen in de medemens heeft? Roekelozer is? Of masochistischer?

Hoe dan ook, onze kwetsbaarheid komt deze ochtend op een andere manier tot uiting. Op een kruispunt in Elizabethton schiet een binnenband die mijn tent achterop mijn bagagedrager bindt los. Mijn tent, tentstokken, jas en fleece vest liggen verspreid over het kruispunt. Ik rij door om niet in de weg te staan als de auto’s weer groen krijgen. Ik kijk machteloos toe hoe het verkeer groen krijgt en mijn spulletjes daar liggen terwijl de auto’s er om- en overheen razen. Aan het eind van de groen-fase stopt een dame haar auto en raapt ze mijn spullen op en brengt ze naar me toe.

Mijn tentstokken zijn vol overreden door het linker voorwiel een auto die rechtsaf sloeg. Tot mijn verbazing en vreugde zijn ze niet eens compleet geplet of verbrijzeld, maar alleen een beetje afgeplat. Met wat creatieve inzet van mijn zakmes en een tangetje kan ik ze weer rond genoeg maken om ze weer in elkaar te laten klikken. Alleen wat schrammen en een scheurtje herinneren aan dit incident.

Treurig Tennessee

In Jonesborough bevinden we ons tot onze verbazing ineens in een Europees aandoend historisch stadscentrum waar de weg meer op voetgangers dan op auto’s is ingericht. Het blijkt dat dit een van de oudste steden van Tennessee is en dat ze dat dus nogal toeristisch uitgewerkt hebben.

De vroege geschiedenis van de staat Tennessee is een treurig verhaal met een thema dat je in veel van de kolonisatiegeschiedenis van Amerika terugziet. Oorspronkelijk hoorde het grondgebied van wat nu Tennessee is bij North Carolina. De regering van North Carolina wilde eigenlijk geen ruzie met de Indianen die in dat grondgebied woonden en wilde dus niet dat zich daar Europeanen gingen vestigen. Sommige Europeanen waren echter ongedurig en bouwden daar toch hoeves. Ze kregen daarover ruzie met de Indianen én de regering van North Carolina. Die laatste kon het nou ook weer niet zo veel interesseren dus schoven ze het probleem maar af op de federale regering door Tennessee af te stoten en tot een federaal territorium te laten worden.

De federale regering vond het ook niet zo’n goed idee om land dat al aan Indianen was toegewezen te laten innemen door blanken, maarja, het was nou ook niet alsof ze daarvoor een leger gingen sturen om die blanke Tennessiërs tot de orde te roepen. Dus groeide de blanke gemeenschap en was het op een zeker moment een voldongen feit dat daar een blanke samenleving bestond. En dus werd die samenleving maar toegelaten tot de Verenigde Staten als een staat, en werden de Indianen naar Oklahoma gedeporteerd om van het gedoe af te zijn.

Het treurige thema is dat de onrechtmatige kolonisatie gebeurt ondanks dat de meeste blanke Amerikanen liever de rechten van de Indianen respecteerden, zelfs in de achttiende eeuw al. Het is een kleine asociale voorhoede die de etnische zuiveringen uitvoerde en het officiële gezag voor voldongen feiten stelde. Hetzelfde thema zie je terugkomen in het boek Schorshuiden, waarin de kolonisatiegeschiedenis van Amerika wordt verteld aan de hand van twee familiegeschiedenissen. Veel blanke kolonisten waren eerlijke mensen van goede wil - maar het is de minderheid van halve boeven die de loop van de geschiedenis bepaald heeft.

Tentstokken deel II

Aan het einde van deze veelbewogen dag vinden we dan een mooi kampeerplekje in de buurt van Mohawk. Het is ook de eerste keer dat ik met een databundel luchtfoto’s van Google Maps heb gebruikt om van kilometers afstand een wildkampeerplek te vinden.

Als we willen beginnen de tent op te zetten constateren we echter een probleem: tussen onze bepakking zitten geen tentstokken. Ik ga snel in mijn hoofd na waar ik ze van de fiets af gehaald heb. Op die kruising natuurlijk, maar daar heb ik ze ook gerepareerd, dus het lijkt me stug dat ik ze toen niet ook terug gestopt heb. De andere plek waar ik ze eraf gehaald heb was bij het koken van het avondeten, bij een verlaten fabrieksgebouw langs een landweg bij Mohawk. Dat is vanaf de kampeerplek een goede tien kilometer terug. Snel beslis ik dat ik terug ga fietsen om te kijken of de tentstokken daar inderdaad liggen.

Ik ruk alle bagage van de fiets en stuif in tijdritmodus in de avondschemer terug, over de twee knotsgek steile heuvels, langs die boerderij waar ze weer zo’n gekke hond hebben die je alleen wandelend kunt passeren, langs de country store waar mannen “even sigaretten gaan halen” en dan ook nog een biertje drinken met de boys, en langs het dorpskerntje rond de spoorwegovergang en een oude veevoerfabriek. Aangekomen bij de kookplek zie ik eigenlijk geen stokken. Een minuut of twee loop ik teleurgesteld rond. Ik probeer op een zinnige manier na te denken: als ze hier niet zijn zijn ze hier niet. Maar waar zouden ze dán in vredesnaam moeten zijn? Ik besluit nog één keer precies dezelfde route af te leggen die ik reed toen we hier stopten: eerst de fabriek voorbij over de rechter weghelft, dan draaien over de kruising, terug langs de andere kant van de weg, het erf over, rechts van de pilaar van de luifel langs om dan om de hoek van het gebouw heen te gaan en langs de noordmuur uit te komen. En waarempel: als ik ter hoogte van de pilaar ben valt mij iets geels langs de westmuur op. Dat blijkt een lint te zijn. En dat blijkt het gele sluitlint van de grijze zak van de tentstokken te zijn, die helemaal wegvalt tegen de eveneens grijze betonvloer die onder de luifel is gelegd. Snel stuur ik Susan een SMS dat ik met tentstokken op de terugweg ben, en raas door het nachtelijke duister terug. Ik vind met hulp van een grote tak die ik in de berm had gelegd ons verscholen kampeerplekje terug en we zetten de tent op met de zwaarbevochten stokken.

De avondspits van Knoxville

De eerste helft van de volgende dag is meer romantisch Appalachië: rustige landweggetjes, schattige heuvels, bisquits with gravy en bosranden met eiken en kudzu. Over zulke weggetjes slagen we erin vanaf de oostkant zo naar de binnenstad van Knoxville, Tennessee te rijden, een stad zo groot als Amsterdam en daarmee de grootste stad tot dit punt in de trip. We ploffen neer op een terras op een ponton in de Tennessee-rivier en kijken uit over het water. Knoxville is het hoogste punt van de Tennessee-rivier dat vanaf New Orleans nog met binnenschepen te bereiken is waarmee het toch ook een mijlpaal is op onze weg naar New Orleans.

Onze pogingen de stad naar het westen weer uit te komen ontaarden geleidelijk in een eerste confrontatie met het feit dat de VS een van de minst fietsvriendelijke landen ter wereld zijn. Nadat we via een sympathieke maar onpraktische greenway door een park de oude wijken rond het centrum hebben doorkruist moeten we nog zo’n 20 kilometer suburbs door om weer tussen de weilanden te belanden. We kiezen voor een route over de als een witte weg op Google Maps ingetekende Westland Drive en dan over een weg langs Fort Loudon Lake waar ruimte lijkt te zijn voor wandel- en fietsrecreatie waar wij hopelijk ook wel tussen passen.

De Westland Drive is inderdaad een vrij kleine weg. Meer in het bijzonder een kleine weg die tot op de laatste vierkante centimeter vol staat met auto’s. De avondspits is namelijk in volle gang. Of nou ja, gang, zeg maar liever stilstand. Overal zijn motorgeluid en uitlaatgassen en geclaxonneer. De hangry avondspitsfilerijder gedraagt zich natuurlijk ook tegen ons niet op z’n best en als ze ons inhalen hoor je de frustratie in hoe diep ze het gaspedaal intrappen, als ze überhaupt nog het fatsoen hebben om ons niet in het voorbijgaan door het bijrijdersraam verrot te schelden.

Na zo wat kilometers gesurvivald te hebben houden we een half uurtje pauze op een woonerf. We hopen dat de avondspits luwt en we de hartslag weer wat kunnen laten zaken.

Als we om een uur of zeven, half acht onze weg vervolgen krijgen we langs het meer echter weer een ander probleem. Veel van de avondspitsforensen hebben thuis snel de kids of meneer/mevrouw ingeladen en zich vol adrenaline naar de waterkant gehaast om deze mooie zomeravond niet te laten schieten. Ook daar stikt het dus van de boze fietshatende auto’s - soms zelf met een fiets in de achterbak, want een fiets wordt hier blijkbaar niet gezien als een vervoermiddel, maar als een workout-apparaat dat je gebruikt op een sportfaciliteit waar je met de auto naartoe gereden bent. Je kunt hier niet fietsen omdat er te veel auto’s zijn van mensen die gaan fietsen. Wat een kutland.

Het komt helaas ook zo ver dat ik zelf afzak tot het niveau van die automobilisten als een hand in hand lopend stelletje voor ons niet reageert op mijn fietsbel. Bozig haal ik ze in door het gras, en verschrikt springen de tortelduifjes aan de kant. Als jullie dit lezen, sorry, het spijt me echt dat ik een smet was op jullie romantische avond.

Kort daarna passeren we dan toch de laatste enge brug zonder voet- of fietspad, en verandert de weg weer in een gewoon landweggetje waar slechts af en toe een tractor of pick-up passeert die daar dan gewoon alle ruimte voor heeft. Het was een belevenis, en geen leuke, maar we hebben het overleefd en de opzet is nog gelukt ook. We ploffen in Lenoir City weer in een motel, dat typisch Amerikaanse en zeer doeltreffende medicijn tegen motivatiecrises tijdens een fietsvakantie. Het zit ook nog in een strip mall waar we de volgende ochtend zo naar een fastfoodtent kunnen lopen die van 5 uur ‘s morgens tot middernacht klaarstaat om de hard werkende mens van copieuze hoeveelheden calorieën te voorzien. Zo zie je toch ook maar weer: niet alles is kut in dit land.

Gentrificatie in het Zuiden

Na Lenoir City volgt er dan heus een dag die, ondanks twee heftige stortbuien en een lekke band, de boeken in mag als niet héél avontuurlijk. Het weer is hier inmiddels voor Nederlandse termen hoogzomers: ruim boven de dertig graden in de middag en een strakblauwe lucht met een schroeiende zon die onwennig hoog boven de hoofden van ons noorderlingen staat.

Bij Red Clay, het laatste regeringscentrum van de Cherokee voor ze in 1838 werden gedeporteerd naar Oklahoma, verlaten we Tennessee. We rijden de staat Georgia binnen bij het dorp Cohutta, waar we stoppen voor een ontbijt. De general store blijkt te zijn overgenomen door een zoon van Cohutta die rijk is geworden met een IT-bedrijf in het nabijgelegen Chattanooga. De winkel wordt nu gerund als een soort dorpscentrum waar je gratis koffie kunt drinken en waar verenigingen ook gebruik kunnen maken van de voor het winkelbedrijf nogal overgedimensioneerde ruimte. Vers brood of gebak hebben ze dan weer niet, maar een paar deuren verderop blijkt een andere Cohuttaan zijn weekendnachten te besteden aan het bakken van bergen donuts in een professionele oven. Zijn liefde voor gebak deelt hij hartstochtelijk met de community en wij krijgen gratis twee porties donuts mee. Ondertussen passeren er veel mensen die deze zaterdagmorgen vanuit Chattanooga een relaxed rondje fietsen. Om de gentrificatiegezelligheid te vervolmaken komt de sheriff van Cohutta nog even een praatje maken. Hij fietst zelf ook graag en vertelt ons over de lotgevallen van de plaatselijke wielerclub en de verkeersregels die gelden voor fietsers in Georgia.

Na Cohutta ontsnappen we echter snel uit het gentrificatieveld van Chattanooga. Tot aan Gadsden, Alabama rijden we door een armoedig platteland waar de meeste mensen in trailers wonen, vaak met een hoop roestende rommel op het erf eromheen, soms met borden die steun betuigen aan Trump en aanverwante populistisch-conservatieve zaken.

In mijn beleving was er langs de hele route van London naar New Orleans zichtbare steun voor conservatieve politiek op het platteland. Maar in het kleinschalig agrarische, egalitairdere stuk berglandschap tussen Frostburg en Johnson City was dat overwegend ingetogen zonder uitdagende, potentieel aanstootgevende uitingen. Gewoon een bordje “Trump - Pence 2020 ; Make America great again” in de tuin, of een bordje met een bijbelcitaat, en klaar. Daartegenover zie je zowel in het noorden als in de Deep South schreeuwerige, populistische uitingen. In het noorden zagen we dus dat bord met “I own firearms and a backhoe”, en ook een vlag met een beeltenis van Trump die een machinegeweer hanteert met daaronder “NO MORE BULLSHIT”, en in Ontario al een pick-uptruck die was bestickerd met “Fuck Trudeau” en “Runs on liberals’ tears”. In de Deep South zagen we overal confederate flags en aten we in Wiggins, Mississippi in een restaurant waar je korting kreeg op vertoon van je wapenvergunning.

Die verongelijkte frustratie van de working class, die hangt hier in de lucht tussen de dennenbomen die getalsmatig de overhand krijgen op de eiken in de bossen.

Voor Trion, Georgia steken we een heuvelrug over via een rustig weggetje met de romantische naam Narrows Picnic Road. Minder romantisch dan de naam zijn echter de honden die bij een van de aanpalende boerderijen de bewaking verzorgen. Susan is in de afdaling een eindje voor me uitgesneld en wordt in haar eentje aangevallen en krijgt een hap in haar enkel. We rollen een eindje door en stoppen dan om de schade op te nemen. Gelukkig lijken de wondjes niet zo diep maar ik loop nog wel even terug om verhaal te halen.

De eigenaar van de honden blijkt niet thuis, maar de buurman die naast het huis in een trailer woont wel. De man spreekt een dialect dat we maar half verstaan maar we begrijpen in ieder geval dat hij geschrokken is van het voorval en dat hij weet dat de honden zijn ingeënt tegen rabies. Na meermaals excuses in ontvangst te hebben genomen vervolgen we onze weg. De man wenst ons succes en denkt zeker te weten dat we wel een stukje moeten lopen op de heuvelkam.

Lopen moeten we inderdaad, want de weg over de pas is onverhard en ligt vol met grote puntige keien. Trion blijkt een stadje waar geen winkels of cafés zijn maar wel godsallemachtig slechte wegen waarop weer een spaak in mijn achterwiel breekt.

Als eindpunt voor de dag mikken we op het recreatieterrein van het Little River Canyon National Preserve, net over de grens in Alabama. Officieel mag je daar niet kamperen maar verder leent het zich perfect voor een kampeernacht: er is een toiletgebouw en er zijn mooie verscholen grasveldjes met picknicktafels. We maken er dankbaar gebruik van. We kunnen wel wat rust gebruiken. Door de honden en de rommelige trailererven hebben we voor het eerst het gevoel dat we in een streek zijn beland waar we niet welkom zijn.

De volgende dag in Gadsden bereiken we dan weer onverwacht een gentrificatiehotspot. Na enige tientallen extra kilometers paupertrailerplatteland rijden we de stad binnen langs een grote gevangenis en een armoedige Save A Lot-supermarkt die een achterlijk grote parkeerplaats heeft en veel leeg vloeroppervlak in de winkel - blijkbaar is de grond hier zo goedkoop dat het allemaal niet uitmaakt. Maar daarachter ligt dan toch ineens een bruisend centrum met een hippe bar met gegraffitide muren en vegetarische opties. We komen een anderhalf uur op krachten met een berg eten voor we ons weer in die schroeiende zuidelijke zon wagen.

Bij het uitrijden van Gadsden wordt de voortzetting van Trailerstan passend ingeluid met een gigantisch kerkgebouw:

Ik vraag me overigens af of al die kerken hier in het zuiden nu zo gruwelijk veel publiek trekken op gewone zondagen. Deze dag was een zondag en ik zag bij de meeste kerken maar vijf of zes auto’s staan als we tijdens de dienst of de zondagsschool passeerden. Wel wordt moederdag in Amerika trouwens blijkbaar nogal religieus ingevuld en zagen we bij veel kerken tot wel twee weken later moederdagspreuken staan zoals “Every mother is a gift of God”. Weten we dat ook weer.

We besluiten weer lekker een motel in te duiken en boeken iets in Trussville, een noordoostelijke voorstad van Birmingham, wat weer de grootste stad van Alabama is. We opteren voor een route over kleinere wegen die ons echter wel heen en terug over een heuvelkam stuurt. Ik vloek in mijn hoofd tijdens de klimmen, maar als we in de avondschemer bij het motel aankomen is dat allemaal vergeten. We zijn voor even weer in een stedelijke omgeving waar met mensen te praten valt en ze vol bewondering met een zuidelijk accent kirren dat het zo fantastisch is dat we op een “báááásikkel” van voorbij Gadsden naar Birmingham zijn gekomen.

Bad Religion

De dagen erna vorderen we met horten en stoten naar New Orleans.

Na de nacht in Trussville wil ik weer mijn achterwiel laten repareren omdat er weer spaken ontbreken, maarliefst drie stuks deze keer. Ongemerkt hebben Susan en ik verschillende verwachtingen van de volgende dag: ik hoop het wiel bij de fietsenmaker snel te laten fiksen en daarna nog een flink stuk door te fietsen terwijl Susan een halve rustdag verwacht zoals we in Damascus hadden.

De ochtend en voormiddag verlopen volgens mijn verwachtingen: Bob’s Bikes kan ons niet helpen maar het nabijgelegen filiaal van Cahaba Cycles kan dat wel, al is dat ook pas nadat ik heb gedreigd dat ik anders een cassette-afnemer en spaken wil kopen om het zelf te doen op de stoep. Dat beeld vinden ze blijkbaar geen goede reclame en in een uurtje regelen ze het dus maar.

We rijden na de lunch verder, maar Susans stemming gaat achteruit door het stressvolle rijden terwijl ze had gedacht deze dag in Birmingham te kunnen flaneren. Om een uur of vijf stoppen we bij een tankstation in Bessemer en besluiten we er voor vandaag zo gauw mogelijk een punt achter te zetten.

Als we om ons heen kijken zien we ook bepaald geen opbeurende omgeving hier. Het tankstationwinkeltje heeft een kale betonvloer vol gaten, en bij de kassa hangen allemaal handgeschreven briefjes, en het ruikt er raar. Aan de overkant lopen mensen in en uit een ondergestickerde deur in een helemaal ondergegraffitied pand; wat voor bedrijf daar zit is verder niet gemarkeerd. In weer een andere hoek van de kruising zit weer zo’n armoedig ogende overbemeten supermarkt. De meeste mensen op straat dragen werkkleding. De meeste auto’s zijn afgeragd.

Reden dus om Wikipedia te checken, en ja, Bessemer staat bekend als een ontzettend armoedige industriestad, waar de werkloosheid in de jaren ‘80 bij de 33% piekte en waar nog steeds de meeste misdrijven per persoon in de hele VS worden gepleegd.

Opvallend is dat hier in Bessemer 80% van de bevolking zwart is, terwijl het in het aangenaam gegentrificeerde Homewood, waar die fietsenmakers waren, net andersom is. De effecten van de eeuwen van slavernij en decennia van segregatie in de Deep South zijn hier nog confronterend zichtbaar.

We ploffen wéér in een motel en vervolgen daarna onze weg door het zuiden. Voorbij Birmingham is het afgelopen met de ridges en valleys en komen we in een landschap dat je nog het best met de Veluwe kunt vergelijken. Gemengde bossen op iets wat voor mijn ongeoefend oog zandgrond lijkt te zijn, glooiend tussen de 30 en 150 meter boven de zeespiegel, wellicht net als de Veluwe door de wind verstoven grond bovenop oude rivierafzettingen.

Ergens voorbij Greensboro, Alabama kamperen we in een net gehooid weiland waarvan het hek nog open staat. Om een uur of tien ‘s avonds komt de boer op zijn quad een rondje maken en ziet hij onze tent in z’n koplampen staan. We beginnen ons al te verontschuldigen maar de boer vindt dat niet nodig: “If y’all just here for one night, y’all ain’t got a problem with me”. Prima dan. De volgende ochtend ziet hij ons weer als we net vertrekken en vraagt hij ons het hek achter ons op slot te doen. Geen probleem!

In dit vlakkere landschap lijkt het ook moeilijker om een route over aangename wegen te plannen. De rechte hoofdwegen zijn vaak racebanen die bovendien druk bereden worden door vrachtwagens met boomstammen. De kleinere wegen zijn dan vaak weer onverhard, met vervelende keien en mul zand, zodat je daar niet de vereiste 140 kilometer per dag op kunt rijden om ons op tijd voor mijn vlucht in New Orleans te krijgen.

We rijden een tijdje vrij aangenaam over Route 69 en Route 114 langs Pennington naar Butler, waarbij we ook een gigantische pleepapier- en servetjesfabriek passeren waar die houttrucks naar op weg zijn.

Na Butler is Route 17 onaangenaam druk. Bovendien zet de plaatselijke sheriff ons ook nog even aan de kant om eens te peilen wat voor fietsende mafkezen dat zijn waarover hij klachten heeft ontvangen. Ik slik mijn betweterigheid maar even in. Vroeger had ik waarschijnlijk geprobeerd met zo’n man in discussie te gaan. Ik had - volgens mijzelf nog steeds helemaal terecht - kunnen zeggen dat de wet toch voorschrijft dat motorvoertuigen 3 voet ruimte geven bij het inhalen, en dat het mijn recht is om deze weg te gebruiken met het wettelijk toegestane voertuig van mijn keuze, en dat het zijn probleem als sheriff is om te zorgen dat dat voor iedereen inclusief mij veilig verloopt. Maar politie-agenten staan nou niet bekend om hun happigheid op discussies, al helemaal niet in de VS, en binnen de VS waarschijnlijk nog het minst in de Deep South. En bovendien is die man aan het doen waar hij voor is aangesteld en wordt betaald: gevoelens van onveiligheid bij de bevolking wegnemen door de oorzaak ervan aan de tand te voelen. Ik begrijp dat we met onze aanwezigheid op deze weg ongemak veroorzaken bij de andere gebruikers en dat we maar beter een andere route kunnen zoeken.

Volgens mij heb ik een hoop van deze nieuwe meegaandheid van mij geleerd van Susan. Ze heeft me er vaak op gewezen als ik koppig, bijdehand of snobistisch overkom.

Mag ik nog even terug naar het thema muziek?

In mijn tienerjaren werd ik semi-idolaat fan van de west coast punkband Bad Religion, nadat ik naar het album The Gray Race had geluisterd in de bibliotheek van Arnhem omdat ik de hoes herkende van een t-shirt van een oudere leerling van mijn school.

Wat sprak mij nou zo aan aan hun muziek? Even wat brainstormideeën: de zanger zingt op een heel verstaanbare manier, op de een of andere manier bijna spraakachtig maar toch ook gewoon melodisch zuiver - zuiverder zelfs dan in het gitaarbeukgenre gebruikelijk is. Het klinkt zeg maar alsof hij een voordracht houdt. De teksten gaan over existentiële filosofische vraagstukken en maatschappelijke problemen, en dus niet over de gebruikelijker tienermuziekonderwerpen als liefde ontdekken, vriendschapsbanden en toekomstdromen. En hoewel ze expliciet heel hoogopgeleid links correct vinden dat ze ook de waarheid niet in pacht hebben, zit er in hun teksten impliciet een hoop dedain voor mensen die “niet nadenken” - de mensen dus die oude religies aanhangen omdat hun ouders en buren dat nu eenmaal ook doen, of mensen die hun leven leiden zoals alle anderen dat doen omdat ze niet de motivatie hebben om iets beters te proberen te verzinnen, of mensen die naar liefdesliedjes luisteren in plaats van liedjes over Nietzsche of de verheerlijking van imperialisme.

Mijn voorliefde voor Bad Religion kwam en ging in mijn adolescentie en ergens toen ik tegen de dertig liep had ik wel het gevoel dat ik er wel overheen was. Bad Religion, vond ik bij nader inzien, was te gelikt en te formulaïsch met altijd maar folk-akkoordenschema’s met lekker in het gehoor liggende melodietjes en achtergrondkoortjes, op een hoog tempo en met een berg distortion zodat het toch aan een publiek van opgeschoten jongens te verkopen valt.

Maar toen ik op een gegeven moment toch weer ‘s naar een optreden in de Melkweg ging, had ik het virus weer te pakken. Zo met 1000 man al die teksten uit je hoofd te kennen, en ze samen mee te zingen, om daarmee te laten zien dat je allemaal met diezelfde vragen zit en in dezelfde band een zielsverwant hebt gevonden die die vragen op een mooie manier verwoordt. Naar dat magnifiek uitgelichte podium kijken en zingen: “An unturned stone, an undiscovered door leading to / The gift of hope renewed / Eternity for you / The masses of humanity still cling to their dignity / The masses of humanity will always, always have to suffer”. Dit is een bezweringsritueel voor existentiële angsten door collectief gezang en motiverende preekteksten. Dit, lieve mensen, is een kerkdienst.

Goed, vanuit dat oogpunt heb ik dus weer een nieuwe waardering voor Bad Religion gevonden. Maar tegelijk maakt dat dat hun geschop tegen traditionele religies er des te arroganter uitziet: ze doen zelf in de kern precies hetzelfde. Alleen de symbolen die ze gebruiken zijn verschillend. Gitaarriffs en moshpits in plaats van brood en wijn, en crossbusters in plaats van kruisen.

Ik las onlangs ook hun biografie en dat geeft meer inzicht in de arrogantie. Bandleden verklaren dat songschrijvers Brett Gurewitz en Greg Graffin vooral tegen elkaar over filosofie aan het ratelen waren en dat de andere bandleden er soms maar zo’n beetje bij hingen. Gurewitz en bassist Jay Bentley hebben zelfs een tijdje relatietherapie gehad. En het mooiste is natuurlijk dat dat boek er überhaupt is: ze hebben zelf een schrijver gehuurd om een hagiografie over ze te noteren. Dat ze nu eenmaal als band nooit zo groot zijn geworden dat onafhankelijke journalisten vanzelf boeken over ze produceerden deed blijkbaar pijn aan hun ego.

Waarom wijd ik hier nou zo ineens over uit? Ik denk dat ikzelf ook veel van zulke als intellectuele interesse vermomde arrogante bijdehandheid heb uitgestraald. En dat Bad Religion mij als adolescent deels zo aansprak omdat het bij mijn voorbestaande arrogantie aansloot.

Goed. Dus. Door al deze overwegingen zie ik dat mijn mening over Amerikaanse verkeersregels en de praktische invulling daarvan niet zo relevant is hier. Dat het wel belangrijk is dat we de locals gewoon lekker met hun trucks over hun weg laten scheuren zoals ze gewend zijn, en dat we onszelf een stressvrijere route gunnen voor we door de frustratie over het gevaarlijke verkeer domme dingen gaan doen. Dus draaien we zonder onderlinge discusssie bij Needham, Alabama rechtsaf kleinere landweggetjes op.

(Mocht je nu toch nieuwsgierig zijn geworden: op het moment van schrijven volgende week speelt Bad Religion in Amsterdam in een kerkgebouw of all places, en er zijn nog kaartjes geloof ik)

Verdwaald

Needham is een gezellig ogend dorpje waar nog een winkel is. Bij de Church of God schuilen we voor de zon onder de luifel en worden we spontaan door een gemeentelid dat daar aan het klussen is voorzien van flesjes koud water en route-advies. Ons plan is om via Melvin, Alabama en Matherville, Mississippi naar Waynesboro, Mississippi te rijden.

Bij Melvin rijden we echter verkeerd omdat ik niet ver genoeg inzoom om de kaart om de juiste afslag op een kruising te kiezen. Bijgevolg komen we terecht in het gehucht Hurricane, Alabama waar we onze fout inzien. We hebben dan de keus tussen kilometers terugfietsen of rechtsaf slaan op een onverharde weg door een bos, die na enige honderden meters bij een kruising komt vanwaar we over andere landweggetjes naar Matherville kunnen.

De onverharde weg is nogal wisselend van kwaliteit. Aan het begin kunnen we fietsen, maar later krijgen we te maken met stukken mul zand en grof grind waarop niet te fietsen is. Bij de eerste kruising wordt het niet beter: alle richtingen zijn net zo onverhard. We volgen de optie die volgens OpenStreetMap de kortste doorsteek naar de grotere weg bij Matherville belooft.

Kruising na kruising blijven alle wegen onverharde bosweggetjes die meestal niet te fietsen zijn. We passeren meerdere jaknikkers en een hek dat we open moeten doen en weer dicht achter ons. Een versleten onderdeel van een jaknikker produceert een naargeestig huilerig periodiek geknerp: ke-rèèèw, ke-rèèèw. Onze stemming raakt gefrustreerd. Op wat volgens OpenStreetMap het laatste rechte stuk tot de verharde weg moet zijn eten we wat. Bozig zetten we ons na een paar mueslirepen weer in beweging. Ik rij een stukje voor Susan uit. Ik zie dat er verderop een pylon op de weg staat met een bord “BRIDGE OUT”. Mijn bozigheid slaat om in angstigheid. Ik fiets een stuk door, maar de angst wordt bewaarheid: het brugdek van de houten brug is weggespoeld en de rivier is te diep, te zandig en te steil ingesneden om te doorwaden. We moeten terug.

We proberen nog een tweede route door het bos naar de verharde weg, maar die weg wordt slechter tot het een karrespoor is, dat uiteindelijk helemaal verdwijnt in een weiland. We keren weer om, ditmaal zonder een beter idee dan helemaal terug te gaan.

Als we terug zijn bij de plek waar we de verharde weg verlieten is het al diep schemerig. Over de verharde weg naar Waynesboro is het vanaf hier nog zo’n vijftig kilometer. We hebben daar een motel geboekt. Ik bel ze of het goed is als we pas rond 11 uur ‘s avonds komen; dat is goed. We besluiten daar maar voor te gaan. We voelen ons in de hitte te vies om in een tentje te gaan liggen en willen ook niet deze hele afstand voor morgen laten liggen.

Als we net zo dit besluit samen aan het afronden zijn komt er een man met een auto informeren wat we hier doen. Hij knoopt een praatje aan over onze onderneming, becommentarieert onze plannen (door het bos naar Matherville had gekund, via een derde optie die we niet meer durfden te nemen nadat de andere twee mislukten). Vertelt wat over de omgeving. En zegt: als jullie willen, haal ik m’n truck en zet ik die fietsen in de bak en breng ik jullie naar Waynesboro. Susan en ik kijken elkaar gelukzalig aan: ja graag!

En zo belanden we dan alsnog om een alleszins acceptabele tijd bij het motel in Waynesboro.

Van Waynesboro willen we dan in twee dagen fietsend in New Orleans komen. Voor maximale efficiëntie met weer een motelovernachting. De eerste dag gaat naar Wiggins, met het restaurant met wapenvergunningkorting dus, waar we prima gevoed het etablissement verlaten. De volgende dag staan we vroeg op, ontbijten voor zonsopgang in de McDonald’s en rijden bij het eerste daglicht Wiggins uit.

Alles gaat voorspoedig door dat glooiende bossige heuvelland tot bij Riceville. We missen een afslag en komen op de verkeerde kruising op Route 53 uit. We overleggen even met de telefoon erbij. Een man die zijn gras aan het maaien is probeert ons te helpen. Hij weet niet meer over de route dan wij, maar je merkt wel aan hem dat hij het maar een twijfelachtig idee vindt dat wij ons met een fiets op Route 53 zouden wagen. Nou is Route 53 op zich een soort van 80-kilometerweg zeg maar, niet de lekkerste weg om op te fietsen, maar toch ook iets wat op zo’n lange fietstocht niet altijd vermijdelijk is. Ook de fietsroutes van de Amerikaanse Adventure Cycling Association lopen soms over dit soort wegen volgens mij. Liggen de normen voor wat acceptabel is met een fiets in het verkeer hier in het zuiden dan toch anders dan in fietsvriendelijkere streken? We besluiten, om de man z’n advies niet zichtbaar in de wind te slaan, terug te fietsen naar de gemiste afslag en van daar over de juiste weg terug te fietsen naar de Route 53.

Na een volgend stuk landweggetjes komen we terecht in Kiln, aan de Route 603. We liggen op schema. Voor in de middag en we zijn op de helft naar New Orleans.

Als we Kiln uit rijden zitten we op een bochtig stuk van de 603, tussen het centrum van Kiln en de Interstate 10 die een paar kilometer zuidelijk van Kiln langs loopt. Het is druk en door de bochten, de drukte en het ontbreken van een vluchtstrook kunnen auto’s ons moeilijk inhalen. De frustratie bij de bestuurders is weer merkbaar.

Bij de afslag naar rechts voorbij Kiln besluiten we dat dit geen doen is en dat we beter een andere route kunnen proberen dan de 603. Als we hier rechts gaan en dan bij Route 607 weer links rijden we een langere route, maar ook een rustigere, lijkt het met OpenStreetMap en Google Maps.

Dit gaat allemaal een tijdje best goed. De weg rechtsaf is nog steeds niet rustig maar beter te doen dan de 603. Als we een 25 kilometer verderop linksaf slaan wordt de weg al helemaal ruim en rustig.

En dan zien we daar een checkpoint opdoemen:

En daar eindigt lichtelijk roemloos het fietsende deel van deze trip. Het blijkt dat de rustige weg loopt over het terrein van het Stennis Space Center, een grote onderzoeksfaciliteit van de NASA, waar je alleen als werknemer of geregistreerde bezoeker naar binnen mag. Ja, ik heb het nog nagevraagd, maar als je als niet-Amerikaan een geregistreerd bezoek wil brengen moet je dat minstens 30 dagen van te voren aanvragen.

De receptiedame is een prototypische “computer says no”-dienstklopper die ons geen zinnig advies kan geven over wat we verder kunnen doen. Google is behulpzamer en onze opties lijken te zijn: liften, een taxi nemen, of 25 kilometer terugfietsen naar Kiln en dan alsnog die drukke weg rijden. Er is ook nog een treinstation in Picayune op 15 kilometer afstand, maar daar kun je weer geen fiets op de Amtrak-trein zetten.

Uitgeteld gaan we voor de taxi-optie en we laten ons meteen ook maar helemaal naar het logeeradres in New Orleans brengen. Het kost even wat moeite om het taxibedrijf aan de telefoon onze maffe situatie uit te leggen, en vervolgens kost het hen tijd om een chauffeur voor deze klus te vinden, en vervolgens moet die chauffeur ook nog naar dat Space Center rijden natuurlijk. Waarbij de chauffeur ook nog eens in dezelfde val loopt als wij: hij rijdt eerst naar de zuidkant van het Space Center, maar krijgt daar te horen dat hij nog even zestig kilometer moet omrijden om bij de noordingang te komen. Maar na tweeënhalf uur rusten in de schaduw is hij er dan toch.

Het is een rare gewaarwording om na al die dagen ploeteren in de hitte met twintig kilometer per uur ineens met honderdtien in een airconditioned voertuig over het asfalt te zoeven. Maargoed, ook deze manier van reizen heeft z’n charmes, en alweer een beetje uitgerust staan we om zes uur bij het Warmshowers-logeeradres in een noordelijke oude wijk van New Orleans.

Nou, ik denk dat ik hiermee het verhaal wel zo’n beetje verteld heb. New Orleans is, mocht je het je toch afvragen, een soort semi-Caraïbisch levensgenietersparadijs waar het tempo van het leven een stapje lager lijkt te liggen dan in de rest van Amerika, waar ze on-zuidelijk mooie fietsvoorzieningen hebben, en waar je zo maar de kroeg- of clubavond van je leven zou kunnen beleven. Maar ik was uitgeteld en heb van het nachtleven niet zo veel meegekregen. Maar vrees niet, ik heb de oude French Quarter gezien en de met mos begroeide eikenbomen bewonderd en po-boys en crawfish gegeten en in de buurtcafés in onze oude buitenwijk de levenslust opgesnoven. Hoe dan ook kan een ander je er vast meer over vertellen. En ik liet me na twee dagen door dezelfde aardige taxichauffeur naar het vliegveld brengen en reed de volgende dag met m’n afgeragde bepakte fiets van Schiphol naar huis. Welterusten!