De Taalgrenstrektocht I
Door Europa loopt een grenslijn die het continent in twee soorten mensen verdeelt. Aan de ene kant eet men volkorenbrood, aan de andere kant wit brood. Aan de ene kant drinkt men bier, aan de andere kant wijn. Aan de ene kant doet men dat binnen in de kroeg, aan de andere kant liever flanerend over straat.
Deze grens ligt er al sinds de Romeinen zich lang geleden terugtrokken. En hoewel je er meestal niets van kunt zien, is ze makkelijk te horen. We hebben het over de Germaans-Romaanse taalgrens. Kort door de bocht is dat dus de grens tussen aan de ene kant Nederlands en Duits, en aan de andere kant Frans en Italiaans.
Deze zomer ben ik vrijwel de gehele landgrens afgefietst tussen de Germaanse en Romaanse blokken in Europa. De rit bracht me in negen landen, waarvan ik er in één nog nooit was geweest, en vier nog nooit indirect vanaf thuis fietsend had bereikt.
Het idee
Het idee is ontstaan doordat ik na de sprongen in het onbekende in Marokko, Oekraïne en IJsland wel weer eens in makkelijke West-Europese landen wilde fietsen. Voor IJsland had ik al erg op pakvolume en gewicht bezuinigd; ik was benieuwd hoe licht de bepakking zou worden als je ervan uit kunt gaan dat je iedere dag een supermarkt tegenkomt en in geval van pech een fietsenwinkel niet ver is. Ook was ik benieuwd of mijn snelle racefiets-achtige retro-reisfiets een hele kampeerbepakking zou kunnen meenemen.
Verder ben ik iemand die, als een soort Paulien Cornelisse zeg maar, taal vreselijk interessant vindt. Op de Zwarte Cross vermaak ik me meer met het beluisteren van alle dialecten dan met de optredens, en ja, ik ben zo iemand die zo vijf spelfouten in de eerste vier zinnen van je e-mail vindt en ze dan ook niet altijd voor zich kan houden. Als op het werk een Oekraïense collega vraagt waarom Nederlanders “Er werkt hier niemand” zeggen in plaats van “Niemand werkt hier”, dan ga ik niet verder met werken voor ik een antwoord heb gevonden. In de taalgrenszone, die vol zit met bijzondere overgangsdialecten en zeldzaam geworden taalvarianten, zou ik me goed moeten kunnen vermaken.
Deze taalgrens loopt van de noordpunt van Frankrijk met een paar lichte slingers naar de berg Peč, het drielandenpunt van Italië, Oostenrijk en Slovenië. Dat belooft een hoop bergen, en daarvoor is zo’n lichte fiets weer heel geschikt. Het klinkt te mooi om waar te zijn, dus gaan we het eens checken!
De uitvoering
Het begint met een treinreis naar de Vlaamse Westhoek in België, die door geplande werkzaamheden in zowel Nederland als België een epische boemeltrip wordt met twee stoptreinen, drie intercity’s en zo’n drie kwartier fietsen bij Antwerpen. Maar door om half zeven al te beginnen sta ik toch ‘s middags om één uur al in het zonnige Veurne (Furnes).
Frans-Vlaanderen
Vanuit Veurne fiets ik naar De Moeren, een gebied dat sinds afgelopen lente enige faam geniet als de plek waar profwielrenners in Gent - Wevelgem van de fiets geblazen worden. In feite is het een droogmakerij, zoals je die in Nederland ook veel hebt. Met een ringvaart of -sloot, en poldermolens die het water uit de polder in die ringvaart pompen. Hier heb je een restant van zo’n molen daar:
Het water op de voorgrond is dus de Ringsloot. Of wacht even. De Ringsloot? Nee, le Ringsloot! We bevinden ons immers aan de Franse kant van De Moeren inmiddels, in Frans-Vlaanderen. En hoewel hier anderhalf millennium Germaans Vlaams gesproken is, is dat in de laatste eeuw door het Romaanse Frans verdrongen. Veel plaatsnamen zijn grappige mengvormen geworden, en de naam van deze sloot dus ook.
Een uurtje later sta ik dan aan de haven van Duinkerke, om officieel te beginnen op een plek die je kunt beschouwen als het westelijk eindpunt van de Germaans - Romaanse taalgrens:
Na deze plichtpleging wend ik de steven gauw naar het oosten om een eind op te schieten richting Brussel, waar ik de volgende dag heb afgesproken te overnachten. Zoals verwacht is het “Vlaemsch” in Frans-Vlaanderen niet meer in het wild te horen, maar de bevolking mag nog graag de culturele eigenheid benadrukken. Het Département du Nord heeft een imago van uitbundige boeren gecultiveerd zoals de Achterhoek dat in Nederland doet met z’n Zwarte Cross en “brommers kieken”. Hoogtepunt daarvan is de film Bienvenue chez les ch’tis uit 2008, die is opgenomen in Sint-Winoksbergen, tegenwoordig beter bekend als Bergues.
Als ik eens aan iemand vraag hoe je de naam van zijn straat, Beursestraete, op z’n Frans uitspreekt, blijkt men dat nog behoorlijk Vlaams te doen. Bovendien kan hij ook meteen uitleggen wat het betekent, en dat het slaat op een paardenmarkt die hier ooit was, en dat hij ook wel een beetje Nederlands kan spreken want daar heeft ie een cursus voor gedaan. Dat laatste hoor je vaker in Noord-Frankrijk: mensen zijn erg nieuwsgierig naar het Nederlands, omdat het raakt aan hun eigen roots. Een andere flamofiele Fransman vertelde me ooit dat ze in Frans-Vlaanderen koeken hebben die verdomd veel op de Nederlandse krentenbollen lijken, en waarempel, de bakker in Steenvoorde verkoopt zulk ideaal fietsvoer inderdaad.
De Vlaams / Waalse grens
De volgende dag kom ik meteen langs de beruchte Belgische taalgrens te rijden. Komen - Waasten (Comines-Warneton) is formeel tweetalig, een “faciliteitengemeente” zoals dat in het “communautaire” jargon heet. In de praktijk staat er alleen op de officiële verkeersborden Nederlands; alle advertenties zijn in het Frans en ook de bakker blijft gewoon Frans tegen me praten. In de officieel ééntalig Nederlandse plaatsen Wervik (Wervicq) en Menen (Menin) is de private sector tweetaliger en zie je geregeld “slagerij / charcuterie” en dergelijke op uithangborden staan.
Ergens voorbij Kortrijk heb ik nieuw drinkwater nodig in een dorpje waar niemand op straat is. Ook het kerkhof heeft geen bruikbaar kraantje. In een woonwijkje vind ik een groep buurkinderen van een jaar of zeven. Ze zijn zich net aan het klaarmaken is voor een spannend uitje waarvoor er één alvast een wetsuit aan heeft. Ze zitten er duidelijk niet op te wachten nog afgeleid te worden, want als ik aan een meisje vraag of ze me aan water kunnen helpen, zegt ze vlug “nee” en gaat ze meteen weer verder met spelen. Als ik aan het meisje vraag of ze haar ouders kan vragen, verdwijnt ze een huis in en komt niet terug. Ik stel dus diezelfde vraag nog maar eens aan een jongetje. Hij verdwijnt zijn huis in met een verveelde tred die verraadt dat hij niet in deze missie gelooft. Binnen roept hij hard om mama. Die blijkt boven te zijn. Het jongetje verdwijnt ook de trap op, en komt anderhalve minuut later terug: “Mijn mama is haar aan ‘t wassen”. Dankjewel, dat is dan voor het eerst dat ik dit klassieke dialectfenomeen in het wild hoor waar iedere eerstejaars taalkundestudent over verteld wordt, maar water heb ik nog steeds niet. Omdat ik toch echt niet wil uitdrogen begin ik gewoon weer bij het begin: “kun je dan niet zelf mijn fles vullen?”. Geërgerd pakt het kind mijn fles, draait een kwartslag, en vult hem onder de buitenkraan die al die tijd ongezien naast mijn linkerknie hing.
De Belgische taalgrens ligt er vredig bij. In Ronse (Renaix), waar Bob den Uyl een halve eeuw geleden nog moeite had in het Nederlands een hotelkamer te regelen, spreekt ook de Turkse bakker tegenwoordig keurig Vlaams. Als ik me bij Halle (Hal) afvraag of ik bij een huis pal op de taalgrens nu in het Frans of het Nederlands om water moet vragen, blijkt de bewoner een Pool te zijn. In het Zoniënwoud gonzen op deze zonnige zondagmiddag de Franse en Vlaamse stemmen van de wandelaars gezellig door elkaar.
Nog mooier wordt het bij het Warmshowers-gastgezin in Overijse. Ze zijn zelf Franstalig, spreken daarbij ook vloeiend Nederlands, en gebruiken dat Nederlands ook om via het Wereldfietser-forum tips & tricks op te doen voor hun lange fietsreizen. Dat soort trips, waarbij ze onder andere ondergesneeuwd raakten in Kirgizië, laten ze nu even zitten in verband met hun driejarige dochter. Haar ontbijt is cruesli met fruit in “peuter-groeimelk”, en dat vind ik er zo lekker uitzien dat ik me ook maar een portie toebedeel:
De rest van de Belgische Nederlands/Franse taalgrens is een aaneenschakeling van rustige provincieplaatsjes tussen fraai glooiend bouwland. Soms hebben ze alcoholisch inspirerende namen als Bierbeek of Hoegaarden, maar meestal niet. Soms praat men er Frans, soms Nederlands. Tweetalig is het nergens, tot de heuvels van de Voerstreek opdoemen. Ook daar is de strijdbijl begraven en rij ik door een fraai landschap naar het welbekende Drielandenpunt:
Duits/Franse mengelmoes langs de Belgische oostgrens
Dat ik de moeite heb genomen om met een gekke hoek langs dat drielandenpunt te rijden is niet zonder reden: dit is namelijk het punt waar aan de Germaanse kant het Nederlands ophoudt en het Duits begint. De eerste Duitstalige plaats op de route is het Belgische Kelmis (La Calamine). In deze hoek van België loopt alles door elkaar; mensen praten nog veelal Limburgs-achtig dialect, de eerste officiële taal is Duits en het Frans wordt als tweede taal gebruikt, zowel door de gemeente als door de mensen die langs de kant van de weg een auto of aardbeien verkopen.
Na Kelmis gaat het door de Hoge Venen (Hautes Fagnes, Hohes Venn), en een heel stuk daarvan over de Vennbahn-route, een archetypische saaie oude spoorweg vol e-bike-bejaarden. Althans, dat is hoe ik het voor deze trip genoemd zou hebben. Hij blijkt echter door een verdomd mooi landschap te gaan, met zelfs nog een beverdam pal langs het pad. En wat me in de binnenlanden van IJsland niet lukte, lukt me hier wel: verkeerd rijden! Maar een kilometer of tien extra op de Vennbahn is helemaal geen straf en in een goed humeur zet ik me in Sankt Vith aan de Belgische frieten.
Op de camping kan ik van wat andere gasten het routeboekje van de Vennbahn even lenen, zodat ik de Vennbahn ook kan volgen over een stuk dat niet in de offline OpenStreetMap-kaarten in mijn telefoon staat, tot Troisvierges (Duits Ulflingen, Luxemburgs Ëlwen). Die Luxemburgse naam spreek je trouwens uit als “Ulven” - de Luxemburgse spelling is op het Frans gebaseerd. Het is natuurlijk helemaal niet handig om de spelling voor je Germaanse taal af te kijken van een Romaans volk dat “keskesè” als “Qu’est-ce que c’est” schrijft, maar de pan-Europese hekel aan het Duits heeft het hier van pragmatische overwegingen gewonnen.
Deze Luxemburgse naam en de uitspraak daarvan vernam ik trouwens van de bazin van de supermarkt van Troisvierges. Ze is van Portugese afkomst, maar bept met de plaatselijke klanten opgewekt in het Lëtzebuergesch. Ik verwacht nog dat ze als immigrant dan toch in ieder geval het Duits wel zal hebben laten zitten en begin in het Frans tegen haar, maar als ze mij hoort hakkelen schakelt ze gelijk op vloeiend Duits over. Op de deur van haar winkel hangen evenementenposters in het Portugees, Frans, Luxemburgs en Engels. Ik ben als taalnerd absoluut in het verkeerde land geboren.
Het Luxemburgs schijnt van oudsher ook nog in het zuidoosthoekje van Wallonië gesproken te worden, bij Aarlen (Arlon), dus stuur ik daar maar eens heen. Ik zie daar een hoop dingen die nieuw voor me zijn. Ten eerste, dat er in de Lage Landen uitgestrektere wouden te vinden zijn dan ik voor mogelijk hield. Ten tweede, dat het nietige Aarlen een van de oudste steden van België is met een indrukwekkend historisch centrum. Ten derde, dat de Walen hier zo ver van Vlaanderen helemaal geen moeite hebben met Germaanse buurtalen en spontaan tweetalige straatnaambordjes ophangen, en dat daar dan ook geen kabinetscrises of rellen van komen.
Erg levendig zijn de Luxemburgse dialecten volgens de bronnen niet. In de dorpen hoor ik ze niet, maar er valt überhaupt niet veel taal te horen in deze dunbevolkte streek. In het centrum van Aarlen hoor je ze wel, maar dat kunnen natuurlijk ook mensen uit het Groothertogdom zijn.
In een bos op de grens bewijs ik zoekend naar een wildkampeerplek dat je ook met een racestuur en 28 mm-bandjes best een stukje singletrack kunt doen:
Ongewassen maar goed uitgeslapen trek ik de volgende morgen door het stedelijke zuiden van Luxemburg naar Lotharingen. Het Luxemburgs wordt hier net zoveel gebruikt als in het landelijke noorden. Een voorbeeld is deze boer die erin is geslaagd een bijzonder tijdloos protestbord te maken:
Bij een tankstation ergens tussen de weidewinkels ad ik een halve liter Cécémel om eens wat eiwitten bij te tanken, en het meisje dat hem mij verkoopt spreekt geen Luxemburgs maar Frans. Ze is de enige die ik in Luxemburg ben tegengekomen.
Elzas-Lotharingen
Het loopt alweer richting lunchtijd en bij de eerste de beste boulangerie zou ik zonder meer stoppen, maar helaas moet je er in Lotharingen niet op rekenen er gauw een tegen te komen. De dorpen waar ik doorheen kom zijn helemaal doodgebloed, samengeklonterde huizen zonder winkels, sportclubs of mensen op straat. Doordat het regent lijkt de streek bijzonder troosteloos. Uiteindelijk kan ik mijn honger stillen bij een baguette-afbakautomaat:
Dit apparaat verkoopt dus niet alleen brood, maar zorgt ook dat het altijd vers is door pas de volgende baguette af te gaan bakken als de vorige verkocht is.
Zoals wellicht bekend, zijn Lotharingen en de Elzas twee landstreken in Frankrijk die van oudsher grotendeels Duitstalig zijn, en tussen 1871 en 1945 ook twee keer tot Duitsland hebben behoord. Na 1945 is het Duitse dialect teruggedrongen door het Frans. In Bouzonville (Busendorf) hoor ik in de supermarkt, waar ik een tijdje ronddool op zoek naar de rozijnen, een hoogbejaarde moeder nog Duits dialect praten met haar dochter die de middelbare leeftijd ook al achter zich heeft liggen. Supermarkten zijn volgens mij de openbare plek bij uitstek om mensen nog in allerlei archaïsche taalvarianten te horen praten, omdat die archaïsche taalvarianten nu eenmaal gesproken worden door honkvaste huismussen die je zelden buiten de deur zult aantreffen. Maar eten moeten ze toch, en als ze hun weekboodschappen gaan doen is dat je kans om ze te betrappen.
De volgende ochtend rij ik al na een paar kilometer de grens met de Elzas over. Die grens ligt wel in een bos vol met verschrikkelijke plakmodder:
Als er een mountainbiker is die weet wat je in godsnaam aan dit soort slijk moet doen, wil die het dan onmiddellijk aan mij vertellen? Ik had nog een beetje hoop dat je zonder spatborden immuun bent voor vastlopende wielen, maar zoals je op het plaatje ziet ben ik wat dat betreft ook weer een illusie armer.
In het eerste dorpje in de Elzas kan ik dan na een grondige schoonmaakbeurt van mens en materiaal bij een heuse bakkerij binnenstappen. En ook in volgende dorpjes blijkt de Elzas levendiger dan Lotharingen, en de Conseil national des villes et villages fleuris heeft er ook heel wat meer bloemetjes mogen uitdelen. Ik besluit de EuroVelo 5-fietsroute op te pakken na de goede ervaringen met de Vennbahn, en rij over een vlak, autovrij fietspad in een paar uurtjes naar Straatsburg (Strasbourg, Straßburg). Ik weet een restaurant dat onbeperkt Flammkuchen in de aanbieding heeft goed te tillen voor de 12,40 die het kost, en loop nog een rondje door het bekende schattige centrum:
Bij het verlaten van de stad rijd ik nog even via Kehl, het deel van de Straatsburgse agglomeratie dat aan de overkant van de Rijn en dus in Duitsland ligt. Tussen de twee plaatsen ligt de prestigieuze Passerelle des Deux Rives, een fiets- en voetgangersbrug dus. Volgens de Franse Wikipedia dient hij “à marquer la force des échanges franco-allemands”, en dat bevestigt mijn indruk dat hij gebouwd is voor iets anders dan het vergemakkelijken van het fietsverkeer. Kehl is immers vanuit Straatsburg niet bewegwijzerd, ik moet zonder omleiding om een bouwplaats, de brug kan ‘s nachts worden afgesloten om junkies te weren, en ik kom er geen hond tegen. Het contrast met de populaire Nesciobrug hier in Amsterdam dringt zich op.
Aan de Kehlse kant fiets ik door een ooibos, wat mij een beetje dwarszit omdat het na de typisch Franse landschapjes weer heel erg aan de Rijnstrangen in mijn geboortestreek doet denken. Ik zie daar wel een van de weinige tastbare herinneringen aan de tijd dat de Elzas Duits grondgebied was:
De “E-L” op die steen staat voor “Elsaß-Lothringen”. En de reden dat dat in zo’n uitgehakte ei-vorm staat, is dat het eerst een grenssteen was tussen Baden en Frankrijk, en er dus aan deze kant “RF” voor “République Française” in de steen gehakt stond. Toen de Elzas na de Frans-Duitse oorlog in 1871 Duits werd, is die ei-vorm gemaakt door de “RF” eruit te beitelen. In Mariakapelletjes in Frankrijk zie je ook nog wel eens Duitse opschriften, maar verder zijn ze allemaal verwijderd, in een soort van anti-Duitse Gründlichkeit.
Op het Elzasser platteland is het Duitse dialect nog de algemene omgangstaal voor de mensen met grijze haren. Opvallend is dat ze hun gesprekjes dan vaak afsluiten met “D’accord, merci!” - eigenlijk net als op mijn Amsterdamse kantoor vol 30-jarige hipsters de Nederlandstalige gesprekken steevast met “Chill, thanks!” eindigen. Anderzijds gooien de oudere Elzassers er in het Frans vaak een “ja” of “jawohl!” doorheen. De Elzassers proberen zich voor mij vaak in het Duits verstaanbaar te maken als ze merken dat mijn Frans vrij houterig is, maar naarmate ik zuidelijker kom werkt dat steeds minder goed. Het plaatselijke dialect gaat op het Zwitserse Duits lijken met “Cherche” voor “kerk” en verkleinwoordjes op “-li”. En zoals u weet is Schwyzerdüts voor mensen van boven Frankfurt niet te onderscheiden van de bronstroep van een hitsige marmot, laat staan dat het te begrijpen is.
Ook bereik ik daarmee het punt dat de Germaanse zijde van de taalgrens niet meer als mijn eigen kant voelt. Het Nederlands is natuurlijk mijn moedertaal en ook het Duits hoorde ik in mijn jeugd regelmatig, een paar kilometer verderop. Maar hier in de zuidelijke Elzas lijkt het Duits niet meer op de fijnbesnaarde, door het ontbreken van rollende r’s wat saaie taal van de buren in Noordrijn-Westfalen. Het wordt hier qua taal dus echt een stapje exotischer. Eigenlijk begint de vakantie hier echt.