Welbespaakt

De taalgrenstrektocht II

July 19, 2015 | 24 minuutjes lezen

Na deel I gaan we gauw verder waar we gebleven waren, in de zuidelijke Elzas bij de Zwitserse grens.

Zwitserland

De Zwitsers zijn door hun hele geschiedenis consequent geweest in hun overtuiging dat een taalgrens geen excuus vormt om elkaar gewelddadig te lijf te gaan. Gek genoeg zijn ze daarin, met Luxemburg, bijzonder. Aan een erfelijke vredelievendheid zal het niet liggen; dit kasteel in het laatste serieuze stadje voor de Zwitserse grens zal niet voor niets gebouwd zijn:

Dit soort romantische bergkastelen zag ik langs de route veel vaker, maar ik kan ze moeilijk allemaal in het blog zetten.

Voor bergkastelen zijn bergen nodig, en die zijn er in de Jura te over. Hijgend hijs ik me over de ene na de andere rug en ik ben heel gelukkig als ik in Delémont (Delsberg) m’n tentje kan opslaan. Het valt op dat hoewel er hier tussen Frans en Duits geen staatsgrens loopt en de overheid geen taal opdringt, de taalgrens wel hard is. Ieder gehucht is óf Duitstalig, óf Franstalig. Wat de dorpjes delen, zijn de bruine Zwitserse koeien met die maffe bellen die nu wel aan vervanging door een GPS-ontvanger toe zijn.

De Grenchenberg (1348 m) vormt een solide afscheiding tussen de Franstalige Jura en het Duitstalige Zwitserse middengebied, en is achteraf bezien de moeilijkste beklimming met m’n voor reisfietstermen behoorlijk lompe verzet. Bovenop staat weer zo’n beest om me welkom te heten:

En dan gebeurt er na meer dan duizend kilometer iets bijzonders: een tweetalig Duits/Franse stad! We hebben natuurlijk al wel officieel tweetalige plaatsen gehad (of zijn er, zoals in het geval van Brussel, omheen gereden), maar altijd is er toch één van de twee de werkelijke omgangs- of bestuurstaal en hangt die ander er een beetje bij voor de vorm. Zo niet in Biel (Frans Bienne, officieel “Biel/Bienne”). In deze stad waar de echte Zwitserse uurwerken vandaan komen, haal je een coiffure gebroederlijk naast de Bratwurst. Ook kon je op het centrale plein bij meerdere standjes kersen vers van de boer kopen, voor ongeveer 5 euro per pond - Zwitserland is nooit goedkoop, maar met deze eurocrisis slaat het helemaal nergens meer op.

Vanaf Biel taalgrenstoeren we verder naar Murten (Morat). Bij Murten, officieel ook tweetalig maar in de praktijk vooral Duits, hebben de Zwitsers lang geleden een Frans leger in de pan gehakt, en daarna ook nog even alle krijgsgevangen in het plaatselijke meer verdronken. Deze slachtpartij gaf de jonge Zwitserse staat een hoop zelfvertrouwen, en daarom wordt de slag nog herinnerd en tref ik juist de jaarlijkse herdenking. Dat gebeurt niet zoals bij recentere veldslagen met kransleggingen en ernstig kijkende wereldleiders. Nee, alle kinderen uit de omgeving trekken hun hagelwitste kleren aan en gaan lekker met waterpistolen oorlogje spelen. Frans- en Duitstalige kinderen rennen vrolijk door elkaar.

Vanaf Murten volg ik voor het eerst de bewegwijzerde routes van Veloland Schweiz. Die sturen me dan naar Freiburg (Fribourg) via deze passage onder de sporen in een spoor-dalbrug:

Nu komen de Alpen in zicht:

Die Alpen maken dat er gevoelige keuzes moeten worden gemaakt voor de route. De Val d’Aosta, tweetalig Frans/Italiaans met ook nog een paar van oudsher Duitstalige dorpen die het zuidelijkste Germaanstalige gebied in Europa zijn, is natuurlijk machtig interessant. Maar als ik daar doorheen rij, moet ik een heel stuk door eentalig Italiaans gebied om weer bij de taalgrens uit te komen. Of over meer dan 3000 meter hoge bergpassen waar alleen wandelpaden overheen liggen, maar daar heb je een andere fiets voor nodig.

Ik besluit daarom de Val d’Aosta rechts te laten liggen en voor een mountainbikevakantie te onthouden. In plaats daarvan ga ik via het tweetalige Wallis (Valais), het Rhônedal, over de Furkapas en Oberalppas naar Graubünden (Italiaans Grigioni, Reto-Romaans Grischun), Zwitserlands enige drietalige kanton.

Of je nou via Wallis of de Val d’Aosta gaat, je moet sowieso een dag of twee door eentalig Frans gebied om om de Berner Alpen heen te fietsen. Geen talige observaties dus om me mee te vermaken, maar gelukkig hebben we het landschap nog:

En ‘s ochtends zie ik tot mijn verbazing dit verbeterde logo op mijn tent:

Verder valt me sinds de zuidelijke Elzas op dat het Frans ook anders klinkt. Ik kan er niet precies de vinger op leggen, maar als locals met elkaar praten klinkt het gewoon niet als het binnenmondse friture-frans van België of het chique ohlala-Frans van Parijs. Volgens wat je er op internet zo over vindt is het Frans in Zwitserland niet heel afwijkend en zijn de vroegere dialecten al vrijwel verdwenen. Als er iemand nog meer over kan vertellen, graag!

Het Rhônedal rij ik omhoog via Veloland Schweiz-route 1, en ik wil die Zwitsers echt even complimenteren met hun fietsroutes. Ik had niet veel verwacht van een Zwitserse fietscultuur. Er zijn daar veel te veel bergen om op de fiets naar de supermarkt te gaan, of om op zondag even ontspannen een rondje te maken, toch? Mooi niet! Die Zwitsers zijn op hun mountainbikes of, vooral in het Duitstalige stuk, e-bikes nergens bang voor. En om het makkelijk en veilig te maken zijn er veel fietsstroken en wegwijzers. Ze zien er zo uit:

En hoewel de Zwitsers dus heus niet voor ieder hobbeltje gewaarschuwd wensen te worden, wordt het wel even aangekondigd als er een echte klim aankomt:

Zo trek ik Wallis door. De dalbodem ligt laag, maar zo’n 200 meter boven zeeniveau, en het is inmiddels zuidelijk genoeg om op die hoogte mediterrane toestanden te krijgen. Abrikozen en wijndruiven zijn de beeldbepalende landbouwgewassen en wolken zie ik er zelden. Ook cultureel kom ik in zuidelijke sferen: er zijn veel mensen met Italiaanse achternamen als Marcotti en Ginetti, en bij café’s zie je mensen in hun eentje een espresso drinken met een krantje erbij. Overigens zijn die Italianen hier veel restaurants begonnen, maar heb ik in Martigny geen Italiaanse ijssalon kunnen vinden. Het was echt een gemis op mijn rustdag daar.

Na Sierre (Duits Siders) rijd ik weer Duitstalig gebied in. In Sierre spreken de inwoners van de stad zelf Frans, maar de vakantiepretboekjes liggen naast de kassa in twee talen omdat er vanuit het achterland ook veel Duitstaligen boodschappen komen doen.

Aan het mediterrane luilekkerland komt een einde met de eerste ernstige Alpencol, de Furkapas. Na Brig gaat het stijgen. Veloland-route 1 weet me eerst nog mooi omhoog te loodsen via een klein weggetje door de andere zijde van het dal. Op een gegeven moment wil ik van de hoofdweg terug naar het kleine weggetje, en kom ik over deze brug die in de jungle van Congo niet zou misstaan:

De kleine weg voert ook door een dorp, Grengiols, waar in de buurtsuper net een stel buurtkinderen zoetigheid aan het inslaan zijn. Hier in de afgelegen dorpjes van Oberwallis moet het meest exotische Schwyzerdüts gesproken worden. Als de winkeldame me vraagt wat ik zoek, versta ik daar in eerste instantie inderdaad niets van en als ze na een “Bitte?” de vraag in het Hochdeutsch herhaalt, klinkt het alsof ze op een totaal andere taal is overgestapt en heb ik nog steeds geen idee welke woorden ze daarnet nou gebruikte. Maar als de buurtkinderen een alcopop op de band leggen kan ik haar verschrikte uitroep “Das is nix fer chleine Chinder!” verstaan en voel ik me trots alsof ik de Furkapas al in recordtijd ben opgereden.

Als ik de volgende morgen op de fiets stap voor de oversteek van de Furka- en Oberalppas, voelen de benen slap van ontzag voor deze berg. In 1994 was ik voor het eerst in de bergen, als 8-jarige op de achterbank. Op de Furkapas raakte de motor van onze rode Opel Kadett bijna aan de kook, zodat we het op de terugweg naar huis niet aandurfden om met de vouwwagen achter de auto over de Furka te gaan. Op mijn vijftiende kwam ik er nog eens terug, nog steeds op de achterbank. Toen vielen mij de racefietsers op, en besefte ik voor het eerst dat bekende tourbeklimmingen als de Galibier of de Alpe d’Huez niets te maken hebben met Nederlandse klimmetjes als de Peeskesbult of de Posbank, maar zo imponerend zijn dat je zelfs met een auto nog zenuwachtig wordt. Ik nam me toen voor dat ik er eens naar boven ging fietsen.

Ook lijk ik er volgens een exponentiële reeks van leeftijden terug te komen, als je kijkt met een grote foutmarge in ieder geval. Op m’n achtste, m’n vijftiende en nu mijn dertigste. 8 - 16 - 32 denkt de computernerd in mij dan. De eerste keer was ik een jongetje dat z’n ogen uitkeek, de tweede keer een puber die zichzelf geen houding wist te geven, in het hele leven niet en op de achterbank bij zijn ouders nog het minst. Nu ben ik dertig en kan ik er stoer op mijn eigen fiets naar boven rijden, zoals ik het als vijftienjarige eigenlijk had gewild. Zo ergens rond mijn vierenzestigste moet ik er dan nog eens terugkomen, als ik niet alleen over mijn angst en onzekerheid heen ben maar ook over mijn geldingsdrang, gewoon met de auto.

Zoals zo vaak steekt de praktijk schokkend saai af bij het romantische geneuzel. Als ik na zo’n anderhalf uur non-stop klimmen boven tussen de sneeuwvelden sta, ben ik niet tot nieuwe inzichten gekomen over de richting van mijn verdere leven, tref ik geen vrienden van lang geleden die daar onder invloed van kosmische krachten toevallig naartoe zijn gekomen, en wordt de euforie van het waarmaken van een vijftien jaar oud voornemen getemperd door een gevoel van “was dat het nou?”.

De afwezigheid van oude vrienden wordt goedgemaakt door het gezelschap van drie oudere Zwitserse racefietsers en een groep moedige Vespa-rijders. De klim was, afgezien van de smerige tweetaktdamp van die Vespa’s, vreselijk lekker te fietsen en ik haalde met tent en al vier racefietsers op carbon frames in. Na de verplichte foto’s en een praatje met de fietsers duik ik naar beneden naar Andermatt voor de lunch. Daar zijn geen picknickplekjes in het centrum, maar omdat ik ook niet voor 25+ ekken op een terras wil gaan zitten ga ik op de brugleuning m’n bammetjes smeren. Daarbij gooi ik dan per ongeluk mijn zakmes in de rivier, maar gelukkig is dit Zwitserland en is op iedere straathoek het volledige Victorinox-assortiment te krijgen. Voor goed de helft van de prijs van een Zwitserse horecalunch kan ik dus weer een ingenieuze multitool met heerlijk scherp roestvrij stalen mesje kopen. Hoe ze het doen is me een raadsel, maar dankjewel.

Via de Oberalppas komen we dan in Surselva, een mooi dal aan de bron van de Rijn. Om die bron onder de aandacht van de toeristen te brengen staat er op 2044 meter boven de zeespiegel een replica van de vuurtoren van Hoek van Holland:

In Surselva wordt naar verluidt nog veel Reto-Romaans gesproken. Het Reto-Romaans is een Romaanse taal die zich hier in de bergdalen eeuwenlang heeft kunnen handhaven tegenover het Duits dat de taal van de overheid en het onderwijs was. Sinds de jaren dertig is er een sterke activistische beweging die ervoor heeft gezorgd dat de taal is erkend als vierde taal van Zwitserland en dat het basisonderwijs in de bergdorpen in het Reto-Romaans wordt gegeven. Al die verworvenheden doen alleen niets af aan de realiteit dat je met Reto-Romaans niet ver komt in het leven, wat wordt verergerd door het feit dat er vijf verschillende dialecten met elk hun eigen schrijftaal zijn. Als je een Reto-Romaan bent, wordt je schrijftaal door maar een paar duizend mensen gesproken. En ook degenen die in hun dorp blijven, moeten meestal Duits praten met inwijkelingen en toeristen. Het aandeel Reto-Romaanstaligen in de bevolking neemt dan ook nog steeds af.

De eerste bewoner die ik tegenkom bijvoorbeeld spreekt Noord-Duits, komt oorspronkelijk uit Hamburg en meldt dat de leraar van het dorpsschooltje hem ooit vroeg of de Rijn nou eigenlijk in de Noord- of de Oostzee uitmondt. In de supermarkt van Tujetsch (Duits Tavetsch) hoor je dan weer wel duidelijk niet-Duitse klanken, ook van een jonge moeder met haar peuter. Ik zal het verder in het Reto-Romaanse taalgebied, dat nog zo’n tweehonderd kilometer doorloopt, nauwelijks meer horen. Zien doe je het daarentegen overal, zoals op dit opschrift in Trun:

Schilderen op gevels is iets wat men in het hele Alpen-taalgrensgebied graag doet. Later in Italië zal ik deze moderne interpretatie nog tegenkomen:

Ik peddel verder door het schilderachtige bergkanton Graubünden, waar ieder bergdal tegenwoordig naast een hoofdweg, een hoogspanningsleiding en een smalspoorlijntje ook een bewegwijzerde fietsroute heeft. In het Engadin (Reto-Romaans Engiadina, Italiaans Engadina), een van de hoogste bewoonde dalen van West-Europa, sta ik op een kleine camping waar ook nog een stel Amerikaanse fietsers staat. Ze hebben in Amerika al eens coast-to-coast én van noord naar zuid het land doorkruist, dat laatste over de onverharde, bergachtige Great Divide-route. Het komt allemaal mooi uit: er zijn namelijk dikke wolken, die ervoor zorgen dat de nacht niet zo ijskoud gaat worden als hij op deze hoogte zomaar zou kunnen zijn. Uit die wolken valt wel nu en dan een hoosbui met vloedgolfachtige doorwekingskracht. Gelukkig hebben de Amerikanen een bungalowtje gehuurd waarin ik binnen mijn eten mag koken terwijl we lekker over onze fietsavonturen kletsen. Ideaal geregeld dus. ‘s Morgens vertrekken de wolken weer voor ik zelf wegrijd, en kan ik de Amerikanen nog even op de foto zetten:

Tirol en Karinthië (oftewel hoekjes van Italië, Oostenrijk en Slovenië)

En dan is het eindelijk tijd om ook het Italiaans bij het taalgrensgebeuren te betrekken. Al dagenlang ligt het Italiaanse taalgebied op zo’n halve dag fietsen rechts van mij. Italiaanstalig Zwitserland heb ik zelfs helemaal overgeslagen, maar nu ga ik Italië binnen, bovenop de Umbrailpas op meer dan 2500 meter boven de zeespiegel. Vanaf de Umbrailpas kun je nog zo’n 250 meter verder doorklimmen naar de Stelviopas (Passo dello Stelvio, Stilfser Joch), het stukje taalgrens met de meeste wielerhistorie. Tot mijn verbazing is de Stelviopas temidden van alle toeristenkermis ook in het echt net zo tweetalig als hij op papier is: er zijn zowel Bratwursten als pizza’s te verkrijgen en de verkopers verkopen ze net zo makkelijk in het Duits als in het Italiaans.

Vanaf de Stelvio duik je een ontzagwekkend gat in en ga je door de beruchte 48 haarspelden 1800 meter omlaag. Beneden in het dal Vinschgau (Italiaans Val Venosta, Reto-Romaans Vnuost) praat men tussen de eindeloze appelboomgaarden vooral Duits. De Italianen hebben na de Eerste Wereldoorlog als beloning voor het overlopen naar de geallieerden Zuid-Tirol gekregen, maar het veritaliaansen van de bevolking is daarna niet zo verlopen als men aan Italiaanse zijde had gehoopt. Zodoende heeft Italië nu een overwegend Duitstalige provincie Südtirol (Italiaans Alto Adige, “Boven-Adige”, want “Tirol” geeft natuurlijk associaties met Oostenrijk waar Italië juist vanaf wilde).

Het is zondag en helaas heb ik geen open winkel kunnen vinden, dus ga ik maar een pizza halen bij het restaurant in het dorp. Men lijkt hier gelukkig een stuk netter Duits te praten dan in Zwitserland, en dus kan ik makkelijk een vegetarische pizza bestellen, wat helaas niet betekent dat hij ook gauw gebracht wordt. Pas als het buiten al donker wordt, weet de keuken mijn pizza er nog net voor sluitingstijd uit te persen. Hij is wel goedkoop, 11 euro inclusief een stevig großes Bier erbij, wat na Zwitserland een hele opluchting is. Twee positieve punten tegenover één negatief. Na 125 kilometer fietsen door de bergen kan ik me daar uitstekend mee verzoenen.

Wat trouwens ook grappig is in Italië is dat veel kleine supermarkten huiselijk zijn ingericht met gordijntjes en beeldjes en houten rekken:

Verder is er niets grappigs aan Italiaanse supermarkten. Je moet je fruit zelf afwegen, wat ik altijd vergeet. Je moet ook je brood afwegen, waar ik wel weer aan denk, juist omdat ik het zo idioot vind. Ook moet je meestal verplicht plastic handschoentjes gebruiken om het fruit te pakken, als daar überhaupt zelfbediening voor is en je niet vijf minuten hoeft te wachten op vijf abrikoosjes omdat de Japanse voor je in hilarisch Duits een hele discussie over de kwaliteiten van de verschillende soorten ham opzet met de verkoopster.

In Meran (Merano) gaat het Vinschgau ineens ook werkelijk op Italië lijken. Hoewel de Duitstalige Zuid-Tirolers heel trouw alles tweetalig doen, zijn die dorpjes eentaliger Duits dan de gemiddelde Nederlandse plaats eentalig Nederlands is. In Meran staat ineens het Italiaans eerst, hebben de mensen vaker een donkere huids- en haarkleur, en lijkt het straatbeeld rommeliger dan het aangeharkte dat we kennen uit het Duitstalige Alpengebied.

Meran kar ik nog vlug door, maar in Bozen (Bolzano) ga ik wel de stad in. De bewoners van Bozen spreken zelf meest Italiaans maar op de markt hoor je weer meer Duits. De verkopers vinden het, zoals overal in het Alpengebied, allemaal best zolang er geld verdiend kan worden. De Bacche Açai liggen naast de Steinpilze en de baas ziet eruit als een typische Italiaan, maar praat wel Duits met de andere verkopers:

Na Bozen wacht er weer een vreselijke klim, want Bozen ligt op 262 meter, en om bij het museum over de Ladinische taal in Vigo di Fassa (Vig im Fasstal, Vich) te komen moet ik over de Karerpas (Italiaans Passo Carezza, Ladinisch Jouf de Ciareja) op 1745 meter. Ik neem weer een klein weggetje om de langsrazende vrachtwagens en tunnels op de hoofdweg te vermijden, maar rij dus zonder veel vooruitgang te zien door een dennenwoud van de ene haarspeld naar de andere.

Het Ladinisch is een taal waarvan de geschiedenis vergelijkbaar is met die van het Reto-Romaans - een Romaans dialect dat in een overwegend Duitstalige staat werd gesproken. Voor het Ladinisch komt daar dan nog eens bij dat het taalgebied na de Eerste Wereldoorlog van die Duitstalige staat werd overgeheveld naar Italië. De Italianen wilden het Ladinisch natuurlijk graag als Italiaans dialect zien, maar daar waren de sprekers het niet mee eens. Wel lijken de Italianen goed naar het Ladinisch te hebben gekeken bij het bedenken van Italiaanse plaatsnamen in Zuid-Tirol.

Het museum over de Ladinische taal blijkt niet zo interessant te zijn. Dat is eigenlijk met alle musea zo tegenwoordig: je kunt al die informatie veel makkelijker via internet opduikelen, en dan kost het je geen geld en hoef je er ook geen bergpas voor over. Voor het grootste deel is het een gewoon streekmuseum vol met verhalen over het geploeter van de bevolking om ook in voor-moderne tijden te voorzien in eten en een dak boven het hoofd. In deze hoge bergdalen was dat niet makkelijk; met name het feit dat tarwe hier niet wil groeien en ze dus twee keer per jaar roggekoeken bakten die dan voor de komende zes maanden als brood moesten dienen, maakt wel indruk. Over de taal is niet veel meer te vinden dan een scherm met luidspreker waar je wat woorden in de verschillende dialecten kunt horen. Dat is ook meteen het enige gesproken Ladinisch dat ik heb weten te vinden.

Tegenwoordig zit het Val di Fassa (Duits Fassatal, Ladinisch Fascia) stampvol kosmopolitische massatoeristen die gedachteloos hun winkelwagentjes vol druiven, avocado’s en pasta gooien en dan ook nog even bij het jamschap de duurste “authentieke streekproducten” inladen. Eén van de middelen om deze mensen ook als er niet geskied kan worden te vermaken, is een vlak vrijliggend fietspad door het dal. Daar maak ik dankbaar gebruik van om deze drukte snel achter me te laten.

Over de Passo Pordoi (Duits Pordoijoch, Ladinisch Jouf de Pordoi of Jou de Pordou) en Passo Falzarego (Ladinisch Jou de Fauzare of Fouzargo) worstel ik de fiets verder naar Cortina d’Ampezzo (Ladinisch Anpëz, vroeger Duits Hayden). Dat blijkt een plaats met een interessante fietscultuur, die maakt dat er veel mountainbikers in peperdure Assos-fietscouture rondrijden en je glimmende mountainbikes en Assos-bikewear ook op iedere straathoek kunt kopen, maar een doodgewone buitenband nog lastig te vinden blijkt. Uiteindelijk kan ik ergens in de stadsrand een buitenband in maatje 28-622 aanschaffen, zij het dan nog wel een hi-tech Specialized Roubaix van 45 euro.

De camping blijkt gelukkig wel vrij betaalbaar, en je hebt er nog een mooi uitzicht op de typische Dolomitische kalkhoudende bergen ook:

Na een aangenaam campingverblijf waarbij ik nog word uitgenodigd om vegetarische pasta te komen eten bij Francesca en haar kinderen Rice en Ila, wordt het tijd om eens richting Oostenrijk te gaan rijden. Daarvoor kan ik wederom gebruik maken van diverse bewegwijzerde fietsroutes, zij het dat de route hier meer is afgestemd op de Assos-dragende mountainbikers en het fietspad voor de verandering eens onverhard is, met spannende tunnels:

De grens met Oostenrijk is weer zo’n grens zoals de EU ze tegenwoordig graag lijkt te zien: geen bordje of niks zodat je pas na kilometers door hebt dat je in het volgende land bent. Ik heb geen zin om nu flauw de Drauradweg tot in Villach (Italiaans Villaco, Sloveens Beljak) bij het drielandenpunt Oostenrijk/Italië/Slovenië te volgen. In plaats daarvan ga ik dichter langs de Oostenrijks-Italiaanse (taal)grens via het Tilliachertal en dat blijkt landschappelijk een fantastische zet:

Tweetalig is het aan deze kant van de grens niet. Eenmaal in Karinthië, waar voor de Eerste Wereldoorlog veel Slovenen woonden, lijken de dorpjes er wel wat Slavisch uit te zien met ruime erven waardoor de huizen ver van elkaar liggen.

Anders wordt dat als ik over de Naßfeldpas (Passo di Pramollo, Mokrine) weer terug ga Italië in. Nadat ik op 1552 meter hoogte bij aangename zomertemperaturen heb geluncht, duik ik het Italiaanse dal in waar iedereen binnen lijkt te schuilen voor de hitte. De meeste plaatsen hebben hier zowel Duitse, Italiaanse als Sloveense namen. Aan de namen van bedrijfjes te zien hebben velen een Duitse achternaam, en in Tarvisio (Tarvis, Trbiž) haal ik mijn gelato zelfs bij de Kirchenwirt. Naast de drie landstalen wordt de plaatselijke Romaanse streektaal ook nog als een aparte taal beschouwd, het Friulisch.

Maargoed, het einde is nu in zicht en dat trekt harder aan mij dan wéér een minderheidstaal. Zo internationaal als deze tref je fietswegwijzers niet vaak:

Ik neem de afslag naar Slovenië en hobbel een half uurtje later land nummer negen binnen, de eerste keer dat ik fietsend Slavisch Europa heb bereikt! Bij Kranjska Gora (Kronau, Monte Cragnisca) is de camping die ik op het oog heb gesloten en moet ik met de nodige tegenzin nog een stuk doorkarren naar Dovje, waar ik me dan eindelijk aan de welverdiende halve liter bier kan zetten.

Voor deze prestatie moet ik ook de Waalse PET-fles danken die al sinds dag 3 op mijn fiets zit en dus ook fietsend van Nederland naar Slovenië is gesleept:

Het fietsen is nu klaar, maar ik moet natuurlijk nog wel even naar het échte drielandenpunt. Dat doe ik te voet, en na wat interessante beestjes:

en plantjes:

sta ik dan toch echt boven op de berg Peč (Dreiländereck, Monte Forno):

Ik ben niet de eerste die erbij stilstaat dat dit het raakpunt is van de drie grote Europese taalfamilies, en dus een historische plek. Het is er vergeven van allerhande monumenten. Eentje draagt zowaar een tekst van wijlen Sri Chinmoy, goeroe en organisator van ’s werelds idiootste sportwedstrijd. “Die innere Erfahrung von Frieden ist des Menschen höchste Notwendigkeit” heet het in het Duits, en de twee andere zijden van het driehoekige beeldhouwwerk dragen de Italiaanse en Sloveense vertaling ervan.

Wat dat betreft, moet ik zeggen, staat het er langs de taalgrens goed voor. De Romaanse en Germaanse volken hebben elkaar vaak naar het leven gestaan en ook in vredestijd vaak stevig geruzied. Maar tegenwoordig lijkt het overal gezellig langs de taalgrens. Mensen steken vaak over en spreken elkaars taal, van Frans-Vlaanderen tot Friuli. In België zag ik, afgezien van wat als erfgoed behouden “Fourons Wallons”-graffitti, geen sporen meer van separatistisch activisme. De Fransen hebben een imago van eigenwijze eentaligheid, maar het valt reuze mee. In de Elzas hoor je Duitsers Frans spreken, en Fransen Duits, en zelfs in Zwitserland nog stond ik minutenlang Duits te praten met iemand die een Fransman uit Straatsburg bleek te zijn. Frankrijk heeft per verdrag de Duitsers verplicht kinderen in het Saarland van jongs af aan Frans te leren, maar in Lotharingen leren de Franse kinderen ook vanaf de peuterleeftijd al Duits. In Italië pleegden de Duitstaligen in de jaren ‘70 nog bomaanslagen, maar voelen ze zich inmiddels weer thuis in hun eigen Zuid-Tirol, en doen ze ook niet moeilijk over de verplichte tweetaligheid, ook al lijkt die buiten de steden soms potsierlijk.

Het zou kunnen dat er onder de oppervlakte nog onvrede smeult die ik niet zie, maar in bijvoorbeeld Spanje is het etnische geharrewar voor een fietstoerist duidelijk te zien. Ik heb goede hoop dat het feit dat ik het hier niet zie, betekent dat er ook een stuk minder van is dan in Spanje.

Al die grensoverschrijdende gezelligheid maakt me ook duidelijk dat Europa bestáát. Alle geëmmer over immigratieregels, begrotingsproblemen en ondemocratische besluitvorming ten spijt, delen we uiteindelijk met z’n allen een schiereiland dat op de wereldkaart maar een klein hoekje is van het immense Euraziatische supercontinent. En als ik zo als Hollander in het Duits een lunch bij elkaar koop op een Italiaanse markt, dan voel ik me onwijs bevoorrecht dat ik vrij door mijn continent kan reizen, en vind ik het fantastisch dat we er met z’n allen in slagen, in alle diversiteit, een Europese samenleving op te bouwen en draaiend te houden.